Bloemlezing

Gedichten

Uit: Ons eigen tijdschrift, november 1926, p.24.

 

 

 

 

 

Uit: Windvlagen, Sijthoff, Leiden, 1939.

Primitief

Ik houd van hete vuren
en van ijzigkille vorst,
van zondoorstoofde muren
en van drinken na de dorst.

Ik houd van kauwen op een grasspriet,
van een jong beest en van een lied,
van een avond in het voorjaar
en veel meer begeer ik niet.

April ‘39

Mei

Les occupations des mois.
Grandes Heures de ROHAN (XVe S.)

Er zijn twee werelden in de maand Mei,
die van de vreugde en het verdriet,
de “Tweeling”, het sterrebeeld, ziet
stralend omhoog en rampzalig neer.
Dit is voor hen, die geluk of zeer
streelt of kwelt (en het zijn de bijkomstigheden,
die het leed voedden of bestreden).
Zo is de maand Mei,
koninklijk rood en welriekende bloemen,
ontluikende struiken roemen
het azuur van de hemel, vogels scheren
over het water, over de blauwe meren.
De sterren staan vol aan de hemel
en over de aarde beweegt een gewemel
van alle gediert’ tot in haar ingewanden.
Dit is het leven, het ontdoet zich van banden
en is koninklijk, juichend en vrij.
Dit is het kleurrijke wilde beeld,
dat de tijd overleeft, niets verheelt
het in dit feestelijk leven van Mei.

Jan. ‘39

Oorlog?

Het leven in de stad gaat door,
Beurs en banken, geld en goed.
En boven in een boom een vogel, hoor
hoe hij alles leven doet.

De zaken in de stad gaan door
en morgen zijn we er niet meer.
Het vogelzingen gaat teloor,
want luistren doet ons te veel zeer.

En ieder vlucht en niemand wil nog sterven.
Een vogel zingt, de wind waait luid.
De hele wereld ligt in scherven
en iedre nieuwe vogel fluit.

Het leven in de stad gaat door.
Avond, schemer, zaken en weer morgen.
Geen rooie duit geef ik ervoor
want zelfs de schemer is niet stil meer en verborgen.

April ‘39

Dromen

Roze dromen van een ver verleden

zijn doorzichtig als gesponnen rag,
zijn de stil-aandachtige gebeden
van een veel te vroeg gestorven dag.

Rode dromen van een dieper leven
troebel in een lichteloze nacht,
schrijnen fel alsof er iemand even
hatelijk en dubbelzinnig lacht.

Vuurge dromen, duistere kontrijen
van een ver, een vreemd, een volgend zijn,
grillig als de witte wolkpartijen,
levend in hun levenloze schijn.

1928

Uit: Aan de rand…: verzen, P. de Lange, Deventer, 1944.† TRISTESSE

 

 

Je zat stil op de paal te luisteren
terwijl het water te fluisteren
begon, een lied, een dodenzang?
Mijn adem zocht je wang.

Mijn stem zei al mijn dromen uit,
zoals een watervogel fluit,
natrillend in zijn laatste lied.
O, Heer, dit eindeloos verschiet,

dat uitzien over brede golven
van water en bedolven
is je beeld, dat schroeit nog in het riet.

Roept daar de leugen niet,
waarmee wij leed verslaan?

Deventer, Juli ‘44


† AAN MIJN MAN

Het is zo stil, lief,
dat men jou beleven kan,
zoals je mij nu liggende gedenkt,
Het is zo stil man en je leven wenkt,
daar op die hete, harde grond.
Het is zo stil man, dat de adem van je kind,
die je nooit horen kunt,
maar toch bezint,
je naadren gaat,
het is zo stil, dat ik in je schoot,
mijn hoofd zou willen leggen, want ik ben alleen
en zo stil is het, dat nu ook de dood
mij naadren gaat, zo hoog en groot
en eindeloos vertrouwd
omdat hij stralende zijn vlerk ontvouwt
naar jou toe.
En je streelt mijn hoofd,
jij man, hebt in mij geloofd.
Deventer, 28 aug ’44.

DE AFSPRAAK

De vissen in de IJssel zijn gestorven,
ze drijven langzaam naar het oppervlak,
zacht zwemmende zijn zij gezworven
voordat de bom het leven brak.

En zoekend in de harde regen
(’t is avond en het is bij acht)
Trots, dat ik heb gezwegen
en donker, slaat het hart bij nacht.

De nieuwe maan is weggebleven,
het weerlicht over de rivier,
is dit het hoge, wilde leven
is dit de afspraak, is dat “hier”?

We zitten samen wat te praten,
de lamp schijnt over het gedicht
zijn er nog kogels en granaten?
of is de wereld, één fel licht?

De afspraak: als wij één van beiden……
Wie zegt dan het verwacht bericht?
Zullen we niet meer strijden?
Of eenmaal nog om dit gedicht.

Deventer, 20 oct. ‘44

 

Fragment uit: ’t Is donker nog… Breughel, Amsterdam, 1945.

 

 

’t Is donker nog, de wind gaat huilen.
Ik zie haar kleppen op haar muilen,
of loopt ze niet meer door de dreef?
Ik weet het niet, ik weet, dat ze me schreef:

Het land loopt onder, zeggen ze.
Hoe kan ik zonder voedsel voor de kleinen?
De vijand moet verdwijnen,
maar ’t is zo zwaar.
Want alle beesten zijn op stal
en alle kinders in de val
totdat ze eens verdrinken
en alles zal verzinken.
We weten toch die watersnood
op Beveland,
we weten van de wrede dood.
Het is zoo lang geleden.
De kerkklok luidt, gebeden
smeken de hemel af.
De paarden steigren in hun draf.
Je houdt ze niet, het water wast
en rondom is de dood een gast
en jij bent zoo verre.
In d’avond op de boerderij daar zijn nog zoveel sterren.

Zo schreef ze mij.

Ongepubliceerd werk in de collectie van het Literatuurmuseum, Den Haag.

 

 

In Memoriam

 

De donkre aarde ben ik afgedreven

Om jou te zoeken in het licht der maan;
Maar aan de hemel stond het wel geschreven:
We zullen allen eenmaal ondergaan.

En die van ons zijn blijven waken,
Zijn zo vertrouwelijk met de dood,
Dat voor de vensters openbraken
Verfoeiden zij het morgenrood.

Jij, die de droom maakte tot hulsel
Van zwaar en zieltogend geluk,
Ach, al het goud wordt tot verguldsel.
Voor jou brak ik eens de hemel stuk.

1945

 

Maart ‘45

En weer die geur en weer die lieve lente
en weer vervolging in een oude stad.
Hij zit bij zeven domme landwachts
gepakt als een gevangen rat.

Je ogen hebben hun bruinglans verloren,
zijn schuwer nog dan toen ‘k je zag.
Je bent je moeders jongste en geboren
op een te hete zomerdag.

Je bijt je nagels en je loopt te vloeken
de landwachts hebben laarzen aan.
Terwijl ik moedloos loop te zoeken
heb jij je schietgebed alweer gedaan.

En voor de tralies ketsen de granaten
je bed staat onder een te bleke lucht,
maar wreder nog dan bij piraten
is troostloos leven in een gore klucht.


Ziek……….

ZIEK zijn is de tijd vergeten en het leven,
slechts wat ademen, en beschreven
als een blad.
Bladertakken van de bomen,
wandelingen in de dromen,
die men nauwelijks heeft verstaan.
Winters licht, zo onvolprezen
als de koude, harde maan
en de lichte, witte sterren
die ons voor de ogen staan,
hard en koel. En hunkerend even
naar de zachte, milde regen
in de laan.

 

Naar Arcadië

Bloemen gaan geuren in de avond

en het sterke geuren
van zeevocht en teer en schelpen
blijft waaien over de waatren
tot een storm het schip overspoelt,
storm, waar de vuurtoren in schuil gaat,
rots, waar de branding een gat slaat.

Maar de schelpen, wit als gekalkte huizen
en schittrend als krijt wit is
blijven onaantastbaar liggen op de stranden.
Slijpsel, waar de wind overheen jaagt,
koelte van golf op de zandplaat,
waar vlokken van schuim op wieken van wit,
meeuwenwit, zich verspreiden in schittring van stofgoud,
en waar er grond is.

Ziek

Ik ben gevlucht naar verre landen
naar rotsgebieden en naar stranden,
waar vogels vliegen met beklauwde handen
en reigers gieren door de zwoele lucht.
Ik ben gevlucht vanuit mijn armoe en mijn banden
naar roze prunus en naar branden
aan rosse hemel en naar vuurge gloed.
Ik ben gevlucht,
het gaat weer voorjaar worden,
de heemlen barsten open vol gerucht
en in mijn bed met groene wollen randen,
daar ruik ik eventjes de keukenlucht.

September

De ruiter rijdt door late dreven,
de noten de most staan klaar.
De boten, die de zeilen reven voorspellen
het einde van een jaar.

De ruiter rijdt hard door het leven,
wat hei bloeit om de paardevoet.
Hij zal zijn paard de sporen geven
ademend de vreemde gloed

van schoonte van de twaalf maanden,
waarin de zomer is gedoofd,
waarin hij eens het zandpad baande,
aarzelt het licht nog om zijn hoofd.

Artikelen door Helma

“Mijn figuren vertakken zich als bomen” (De Telegraaf, 26 september 1964)

 

Het is geweldig aantrekkelijk om over je romanfiguren te denken, vooral als deze geïnspireerd zijn op het een of andere kranteberichtje of op historische geschriften. Maar wat is het dagblad anders dan geschiedenis van het heden. Een andere keer zijn het fotoboeken die mij intrigeren, wanneer de foto’s zo verbluffend levend zijn dat huizen bevolkt lijken en rotsen spreken.
Mozes sloeg het water uit de rots. Wij, eenvoudige schrijvende schepselen, hebben een ietsje meegekregen van die macht. “Voel je niets voor een vervolg?” vroeg een bekend boekhandelaarster mij. “Ik denk er steeds over,” was mijn antwoord, “maar ik zie de levens van mijn figuren niet rechtweg opeenvolgend; ieder leven heeft zoveel vertakkingen als een boom.

Vervolgverhaal

Het eerste boek “Diepzee” van mijn “roman fleuve” is gesproten uit zo’n kranteberichtje, waarin vermeld werd dat een Parijse studente haar ex-minnaar om onverklaarbare redenen doodschoot en glimlachte tegen haar advocaat, die haar doodstraf in levenslang wist te veranderen.
Ik schiep deze Parijse als een eenzelvig kind, gepassioneerd, rijk, “sexy”, op een koppige manier, omgeven door haar jeugdvrienden [read more=”Lees verder” less=”Sluit”] Alexi en Betrand (later haar advocaat). Ik liet haar schieten op het ogenblik, dat haar ex-minnaar verloofd was met een andere studente, Nicole. Alexi is een ras-bohémien en dol op muziekinstrumenten. Hij is een volkomen fictieve figuur, die tot het einde van de “roman fleuve” meegaat en meetelt, als de begeleiding van het leven.

Met de Engelse auteur C.P. Snow ben ik het eens, dat een vervolgverhaal wisselende hoofdpersonen mag hebben. De charme is juist dat een aanvankelijk ondergeschikte figuur, als ik het gewone leven, plotseling naar voren komt of uit het gezichtsveld raakt.
“Onderstroom” is mede geïnspireerd op een fotoboek, en wel “Austria” van Sacheverell Sitwell. Ik zag, om zo te zeggen, de Oostenrijker Joritski lopen, een arme halfwees van Chinese afkomst, die opklimt tot gehaaid zakenman. Na zijn gezin verloren te hebben in een tyfoon komt hij na de oorlog in aanraking met Herman en Elly Kroner: plezierige Nederlanders, die dicht bij de rivier wonen. (Inspiratie van de Amstel met de hengelaars uit de tijd, dat de mij nu assisterende dochter nog klein was). Deze Joritski lijkt eerst de kwade genius van dit gezin, doch trouwt later met de dertig jaar jongere Yvette Kroner.

Aantrekkelijk

In “Koraalrif” komen de figuren van “Diepzee” en “Onderstroom” te zamen. En dan doe ik wat voor mij als auteur zo aantrekkelijk is: Alexi met het clavichord wordt de hoofdpersoon Alec met het spinet. Hij komt in aanraking met Joritski, omdat deze als internationaal zakenman in zijn Parijse wereld vertoefde, en ontmoet in Dakar de Amerikaanse Gia. Hij trouwt haar en wordt genaturaliseerd. Als lid van een gerechtelijke jury denkt hij later veel aan de ex-studente in de Franse gevangenis. Ik ben nl. zelf geïntrigeerd geweest toen ik las (in uw blad) over een Nederlander, die voor een Amerikaanse jury moest verschijnen. Een schat van melancholieke songs, blues en spirituals hebben mij tevens geboeid, die Alec dan voor de juryleden speelt en hen daardoor gunstig stemt.
In “Duizendbrand” is het vuur, dat een extatisch heimwee naar betere tijden symboliseert. De lijdensweg en het offer van de Wederdopers, het vurige kolen eten uit geloofsovertuiging, trof mij in deze sekte, waarin Merten en zijn vrouw Swaene de voorouders van de Amerikaanse Gia zijn. In het tweede deel komt dan Stefan, de natuurlijke zoon van Joritski, die een “Merten” wilde zijn en dit niet kon bereiken. Via Joritski ontmoet hij de Parijzenaars uit “Diepzee”, die weer bijeengekomen in “Zeewier”, waarin dezelfde advocaat Bertrand de ex-studente Donia (iedereen weet nu haar naam) vrij krijgt en haar dan anders ziet. Betrand, nog steeds gehuwd met dezelfde Eng. Betty, reist naar Bretagne om de eenzaamheid van het strand met de stilte en het wier op te zoeken, waar hij zich bezint op zijn liefde voor de ons reeds bekende Nicole. Deze is niet alleen geliefd bij Bertrand, maar ook bij dr. Vermin uit “Diepzee”. Nicole is nu kinderarts en gehuwd met Stefan uit “Duizendbrand”.

Springlevend

Zoals ge ziet, bestaat er steeds een kern van dezelfde personen, die elkaar, als in het leven, ontmoeten. Een en ander is geïnspireerd op springlevende gegevens als de Bretonse boerenopstand en extreme stromingen in Amerika, waarheen Donia trekt. De soldaat Mike en de wurger Lean zijn hier reëel en surreëel en symboliseren het verderf en de strijd evenals Hieronymus in “Diepzee” het noodlot. Donia, de ex-studente, moet noodzakelijkerwijze een man vinden bij wie ze hoort als de onstuimige coureur Dédé, vriend van Alec uit de jury.
In “Aardvuur” willen Donia en Dédé een feest geven in achttiende-eeuwse kostuums. Donia verdiept zich dan (nadat ze uit bed gestapt zijn) in het leven van haar voorouders tijdens de Franse revolutie: Jeanne Christine is daar met haar gepoederde neusje als een vogelsnaveltje, de ambtenaar met zijn glasmagie, de revolutionair Eduard en Julie, de naamgenote van Sydonia’s dochtertje uit het moderne beknopte “Luchtkristal”.
Dédé is door een auto-ongeluk gedood. En Sydonia zelf moet nog aan de diepzee ontkomen en trekt uiteindelijk naar het bomvrije (?) eiland (geïnspireerd op weer zo’n kranteberichtje) met dochtertjes kindervriend Per met de dauwdruppel, begeleid door Alec en zijn gezin, de enigen, die ook in de U.S.A. wonen.[/read]

 

 

Radiolezing, uitgesproken voor de VARA op 13 februari 1960

Diepzee. Contact, Amsterdam, 1960.

In zekere zin is het werk van de kunstenaar de kunstenaar zelf, dus een zelfportret. En al analyseert men te veel de invloeden van jeugd en omgeving op het werk van de romanschrijver, toch ben ik ervan overtuigd, dat de jeugdherinneringen in mijn naoorlogse boeken geworden zijn tot symbolen, die ik als onmisbaar voel. De figuren hierin overigens, zijn geheel fictief en leiden hun zelfstandige leven, zoals in De Droomgestalte, De Vreemde Drift, het zeer binnenkort te verschijnen Diepzee, en het bijna voltooide Confrontatie. De herinneringen zijn vermengd met talrijke veel latere ervaringen van liefde, geluk en rouw. De Dreiging echter, waarvan het manuscript in de bezetting door mijn dochter en mij op de rug werd vervoerd, is een oorlogsroman, waarin de realiteit in die wrede droom overgaat, die wij allen ervaren hebben.

[read more=”Lees verder” less=”Sluit”]  In mijn prille jeugd, dochter van een verlicht plattelandsarts, leefde ik dichtbij: geboorte, dood, ongelukken van het boerenbedrijf, manslag en watersnood, oogsten en slachten. Ik liep door de weiden met hun talrijke dieren en de geur van de stal, terwijl mijn ouders en het personeel hard werkten, mijn zusje speelde en mijn grootmoeder kookte of zong. De honden, het vuur van de hemel en het vuur van de smidse, de roep van de misthoorns in de nacht, vervullen een functie in mijn werk als bij Dylan Thomas, hoe anders geaard deze ook is. Het Arcadische Gooi, waarheen ik in mijn kinderjaren verhuisde, met de muziek die klonk door ons buitenhuis, met zijn schilders en hun ateliers, met zijn vrienden, rozen en jasmijn en een jonge liefde (met wie ik trouwde en naar deze stad van Amstel en IJ trok, waar ook onze dochter geboren werd); vissersboten op de Zuiderzee, stormwind in de bossen en over de heivlakten (waarlangs ik soms in het donker naar school en terug reed) eekhoorn en wezel, dit alles is in mijn romans verankerd.
Het lezen van mijn eerste boeken als Kievit, d’Ivoi en de sprookjes van Andersen (mijn eigen eerste sprookje van mijn twaalfde jaar verstopte ik) werd snel gevolgd door Gösta Berling, wat later door de Vergeten Liedjes van Boutens, Couperus en van Eeden, Henriëtte Roland Holst, van Suchtelen, Leopold en Carry van Bruggen, van hen, die ik als kind ontmoette of eerbiedig bekeek. Henri Polak sprak ons over de schoonheid van het Gooi, van der Waals liet mij de drukproef van Aart van der Leeuw bewonderen en de nog jonge Vic van Vriesland toonde mij zijn donkere gedichten en zijn grote boekenschat. Zelf begon ik te schrijven, mijn eerste novelle verscheen in Nederland. Aangemoedigd door mijn erudiete man, die toen nog leefde en met wie ik graag reisde, schreef ik meer. De verrukkende Mei van Gorter las ik in de witte prachtband, die nu in de roze pocket met Stuivelings fascinerende inleiding naast me ligt, evenals vele andere onvervangbare pockets dat doen. Van Blake tot Bloem en Donker, van Brandt tot den Besten en Jaap Harten en alles daartussen is veel, maar de bezieling blijft. Uiterste concentratie op het werk en een onverflauwde belangstelling voor deze vulkanische tijd heeft men tegelijkertijd nodig, en dus vanzelf voor de jonge mens, zoals in de roman Diepzee naar voren treedt. Maar het is de moeite waard, ook al ben ik aan huis gekluisterd, zij het dan zeer gesteund door de aandacht en het begrip van mijn dochter voor mijn werk; evenals ik mezelf zonder haar niet voorstellen kan vanaf haar eerste dag. Af en toe komen dierbare ‘letteren-vrienden’ bij ons, die mij even onmisbaar zijn als de muziek, vooral Mozart (en met veel hoorn) soms een klavierstuk van Beethoven of Bach en, schrik niet, een enkele Mahalia Jackson.  [/read]

‘Feit en fiktie in de (autobiografische) roman’ (Ons Erfdeel 5 (1974), p.696-710).

Het verschil tussen een autobiografie en een autobiografische roman is het verschil tussen de nuchtere feiten (en gelukkig voor de lezer ook een aantal minder nuttige feiten) en feiten van dezelfde aard, aangevuld of vermengd met fiktie.
Desondanks weegt de mate van het evenwicht behouden in een autobiografische roman het zwaarst. En wel omdat men moet balanceren tussen datgene wat de romantiek in het verhaal van de verbeeldingskracht van de schrijver eist en de naakte feiten. De grens tussen een autobiografische roman en fiktie kan alleen door de auteur zelf aangeduid worden, als hij zich daartoe geroepen voelt.
Voor een waarheidsgetrouwe autobiografie echter kan ook de vorm van een roman gebruikt worden, duidelijk en openhartig, of in de trant van een sleutelroman.
De finesses van de autobiografie kent slechts degeen die deze schrijft, ofschoon dit nog niet voldoende door mij gedifferentieerd is. Want twee met elkaar opgroeiende broers of zusters kennen vaak de feiten gelijkelijk, maar zelfs als ze tweelingen zijn, zal ieder van de tweeling nog geen zelfde beschrijving geven. Aangezien ik mij niet naar het gebied van de genealogie wil keren, wat verwarring zou kunnen geven, beperk ik mij tot letterkundige begrippen.
Derhalve kan men nooit stellen dat een autobiografie juist is of niet, omdat geen enkele kritikus de gevoelens ten opzichte van gebeurtenissen, die onvervreemdbaar bezit zijn van één idividu zijn, samen met de auteur heeft meegevoeld en doorleefd.

Men kan vinden dat de ene autobiografie interessanter is, wat de wetenswaardigheden aangaat, dan de andere. Men kan ook vinden dat de ene beter verwoord is dan de andere. En men kan er bijvoorbeeld op wijzen dat bepaalde gedeelten van het leven van de autobiograaf zijn weggelaten, zo dit het geval is. [read more=”Lees verder” less=”Sluit”]
Het is echter het goed recht van de autobiograaf enkele gedeelten van zijn leven niet te beschrijven, om wat voor reden dan ook. Het kan zijn dat die perioden zijn weggelaten, omdat ze de autobiograaf achteraf verwarrend voorkomen, aangezien twijfel of moedeloosheid toen overheersten, of doordat er zoveel in een kort tijdsbestek gebeurde, dat alles hem niet meer duidelijk voor ogen staat, indien hij geen dagboek heeft bijgehouden, zoals Frederik van Eeden heeft gedaan.

Omdat een mensenleven in doorsnee bestaat uit toppunten van geluk en leed (bij de een ligt het geluk vroeg in de kindertijd, bij een ander in later jaren) bestaat een autobiografie gewoonlijk eveneens uit de beschrijving van deze toppen.

Een klassiek voorbeeld van een autobiografie van een schrijfster is Dierbare wereld, herinneringen van Henriëtte van Eyk in haar bekende openhartige pregnante stijl geschreven. Ook de serie Open kaart van Orion/Desclée de Brouwer bevat interessante schrijvers-autobiografieën van Nederlanders en Vlamingen.

Hoe later men in het leven een autobiografie schrijft, hoe méér men terugkijkt, dat spreekt voor zich. Kreëert men omstreeks het veertigste jaar een autobiografie, dan beschrijft men tevens vaak het heden. Als voorbeeld van zo’n autobiografie zou ik Paul-tegenpaul door Paul de Wispelaere willen noemen. (Gesteld dan dat mijn inzicht met de werkelijkheid overeenstemt, omdat alleen weer de auteur zelf mij kan vertellen of Paul inderdaad Paul de Wispelaere is.) Hij geeft bovendien in deze autobiografie kommentaar op alles wat hij leest naast het kommentaar op zichzelf. Bij deze kritische geest gaat de kritiek met de inspiratie voor verhalend proza hand in hand.

Dat de nadruk op de jaargetijden valt (die hier biezonder poëtisch verwoord zijn) bestempelt deze autobiografie eveneens nog tot een bekoorlijk dagboek; temeer doordat de romantiek van de liefde en het lijfelijk samenzijn zo is geïntegreerd in het geheel.

Alfred Kossmanns lotgevallen vanaf het schokkende auto-ongeluk in Laatst ging ik spelevarenvormen een ander voorbeeld, namelijk van een schrijnende autobiografie in lucide flitsen, waarin hij tot zijn jeugd ook teruggaat.
Tot autobiografische romans rekent men romans over de jeugd, over reizen, over belevenissen in de oorlog, en niet te vergeten over de liefdes, hun overwinningen en nederlagen daarbij, van de desbetreffende auteurs. De feiten uit het leven van de schrijver of schrijfster zijn weer zijn of haar onvervreemdbaar bezit, maar de buitenstaander, of de kritikus, weet gewoonlijk niet wat in de autobiografische roman feit is en wat fiktie. Als bij iedere roman is het mogelijk kritiek uit te oefenen op de stijl, op de indeling en zich te verwonderen of zelfs te vallen over de gevoelssfeer, die niet die van de lezer is. Voor de auteur van de autobiografische roman levert dit soms de bittere nasmaak op, dat de nuchtere feiten in zijn boek als fiktie en de fiktie erin als feiten door de lezer worden ervaren. Hoewel er in vele romans inderdaad autobiografische elementen voorkomen, kan men pas van een autobiografische roman spreken als de schrijver of schrijfster zijn of haar vermomming prijsgeeft. “Madame Bovary c’est moi”, de bekende uitspraak van Flaubert, is dan ook bepaald niet op iedere roman van toepassing.

Wanneer de auteur tijdens het beschrijven van een gebeurtenis die schijnbaar op fantasie berust, een eigen belevenis voor ogen heeft, dient men dit een autobiografisch element te noemen, maar zeker niet meer dan dit. Anders zouden er geen romans “sec”, dus verdichte verhalen van aanzienlijke omvang, bestaan. Het is echter bekend, dat maar al te vaak fiktie, speciaal als deze vanuit een ik-figuur geschreven is, door de gemiddelde lezer wordt gezien als autobiografisch, indien deze fiktie zich althans afspeelt in de eigen tijd.

Het minst belangrijke, omdat dit het gewoonste is in de zin van het meest gebezigde procédé, is een bepaald voorval in het eigen leven gebruiken om louter een fantasieverhaal te schrijven. Zelfs in een detective is deze ondergrond een geliefd hulpmiddel. Dit soort autobiografische elementen zijn als het ware door de fantasie heengegaan en aangepast aan het verhaal. Op deze wijze is het voor de auteur gemakkelijker of aantrekkelijker of soms noodzakelijker geworden bepaalde gevoelens van een figuur overeenkomstig aan de eigen ervaringen te beschrijven. Men moet de auteur door en door kennen om dergelijke autobiografische elementen te traceren. Mijn mening is dat men alleen – en daar gaat het ook om – pakkend schrijft als het gevoelsregister zo groot is, dat men alle gevoelens die men op papier zet, kan veralgemenen, omdat men ze op de een of andere wijze ongeveer zo ondergaan heeft.
Dan zijn er auteurs die gebruik maken van een model, in de trant van een schildersmodel. Als model figureert soms een totaal onbekende die men op straat heeft zien lopen, ook wel iemand die men slechts éénmaal ontmoet heeft of een bekende uit de eigen omgeving. Zelfs wanneer een bekende model staat voor de hoofdfiguur of een bijfiguur van een roman betekent dat meestal niet meer dan dat men enige eigenschappen en/of het uiterlijk als inspiratiebron gebruikt, zonder dat dit iets met de werkelijkheid gemeen heeft, althans in fictie. Van deze geleende werkelijkheden in fictie is het “il n’y a qu’un pas” naar de autobiografische roman.

Vanzelfsprekend ontmoeten we in de autobiografische roman ook mensen uit de omgeving van de autobiograaf. Naarmate de autobiografische roman meer feiten en minder fiktie bevat, zal de omgeving eveneens werkelijker weergegeven zijn. Wat uiteraard met de literaire waarde op zichzelf niets te maken heeft. Ofschoon er kritici zijn die de waarde afmeten naar de hoeveelheid van de naakte feiten, die in een (autobiografische) roman zo onomwonden mogelijk beschreven worden. Deze zelfden interesseren zich wat de personages aangaat bovenmate voor wie met wie bedoeld is, hetgeen m.i. in de autobiografische roman wel van belang is, doch dit belang is altijd ondergeschikt aan de wijze waarop de autobiografische roman verwoord is. Genoemden gaan gewoonlijk nog een stap verder door iedere levenswil en levensmoed en/of levensangst en doodsangst, en wat er meer voor driften en angsten zijn, van een auteur te willen analyseren aan de hand van zijn œuvre. Ik zeg niet dat dit niet interessant kan zijn, en dat niet elke kritikus een redelijke mate van psychologisch inzicht dient te bezitten, maar toch zou de psychologische analyse van de letterkundige waarde gescheiden dienen te worden.
Daar komt bij dat tegenwoordig sommigen een roman pas van belang achten, wanneer deze meer dokumentaire dan roman is of wanneer deze een politieke en/of sociale boodschap inhoudt. Of de schrijver juist door middel van zijn fantasie de wereld en de maatschappij een spiegel voorhoudt, is bij hen niet in zwang.
Toch is voor mij het citaat van Kipling nog altijd geldend, zoals Alfred Sheppard dit in zijnThe art and practice of historical fiction heeft genoteerd:
“Fiction is truth’s elder sister… No-one in the world knew what truth was till someone has told a story. So it is the oldest of the arts, the mother of history, philosophy and, of course, of politics.” Ook al zou Sheppard deze aanhaling uit haar verband gelicht hebben, dan ben ik het nog eens met de woorden die er staan. Wellicht is het mede hierdoor niet overbodig in de herinnering te brengen wat Couperus in zijn bundel Proza II, opgenomen in zijn Verzamelde Werken, aan inzicht gaf in Hoe een roman wordt geschreven: “Zeker, op honderd verschillende wijzen”. Maar dan vervolgt hij: “Hij, die een roman schrijft, wordt als romanschrijver geboren”. En hij gaat verder: “Hij is een fatalistisch product van atavisme en hij wordt ‘geboren’”… Ik neem de dichterlijke uitweidingen niet voor u over, omdat deze nu eenmaal echte Couperus-versiersels zijn, en beperk mij tot de kern van dit overigens niet te verbeteren inzicht: “Ik geloof, dat de goede roman wordt ‘ontvangen’ in éénen. Plotseling is de schrijver vervuld van zijn symbool, beeld en idee en heeft hij meestal niet anders te doen dan het te laten rijpen in zijn geest”. … “Een figuur is den aanstaanden romanschrijver verschenen. Het is zijn held of heldin en zij kunnen ook weêr meerdere zijn: een groep. Van waar is die figuur of die groep gekomen? Wie zal het zeggen! Plotseling staat zij daar als een verrassing en ziet de romanschrijver haar duidelijk. Dat is een man, een vrouw; de groep vormt zich met twee mannen, drie vrouwen, een geheele côterie. Landschappen doemen en doomen omhoog; steden, moderne, antieke, verrijzen; een periode drijft op uit het Verleden of het Heden staat intensiever voor zijn verbeelding uit dan de werkelijkheid; wel, de Toekomst ontsluiert zelfs wel eens den ziener zijne geheimen… Het is een immens vizioen en nu bestaat er eigenlijk voor den romanschrijver niets meer in zijn leven dan dàt. Hij zet zich voor een mooi, blank folio-papier, neemt een nieuwe pen…”.
Nu kan Couperus dit voortreffelijk zeggen, maar er staat niet in hoeveel malen hij zijn werk overschreef met die nieuwe pen. Geheel afgezien ervan dat ik niemand en in het minste mezelf niet met Couperus wil vergelijken, moet ik toch bekennen dat ik wel tienmaal de roman overschrijf, waarvan ik het begin, het einde en de idee waar het om gaat, in mijn hoofd heb, maar waarover ik niet tevreden ben, wat de uitwerking betreft. Interessant is wat de eind 1972 overleden schrijfster Clare Lennart me toevertrouwde, die ik wel een bekend en geïnspireerd schrijfster mag noemen. Haar mening was, vertelde ze me, dat ze vaak over mensen schreef, die ze later zou ontmoeten, hetgeen uiteindelijk inderdaad zo bleek te zijn, anders had ze dit van zichzelf niet kunnen ontdekken. Helderziendheid op een bepaald punt dus, waaraan de schrijfster zich kennelijk niet kon of niet wilde onttrekken, of die automatisch deel van haar inspiratie uitmaakte.
Toevalligerwijs heeft Clare Lennart vlak voor haar dood een boek gepubliceerd dat door zijn vorm als voorbeeld kan gelden van velerlei soort schrifturen, uitgezonderd de roman, hoewel het als roman in de wereld is gebracht. Dat is haar historische kroniek Weleer, die meesterlijke biografische portretten van haar voorgeslacht bevat. Ik schreef in mijn recensie destijds onder meer: “In Weleer is de registratie van haar herinneringsvermogen enorm. …Bovendien kan men een gedeelte van Weleer beschouwen als mémoires, dus als een getuigenis. Later zelfs als een analyse als de schrijfster zichzelf onthult. Weleer begint met het ontroerende In memoriam van haar vader. …De eerste alinea wijst al uit dat hier de kroniekvorm, bijna documentaire, is gehandhaafd, hetgeen de autenticiteit verhoogt.”
In bijna iedere roman zijn elementen terug te vinden van de betoverde tuin van de jeugd van de auteur, zowel in landschappelijke als in figuurlijke zin. Dit komt zo vaak voor dat de voorbeelden voor het grijpen liggen. In vele van Clare Lennarts romans vinden we de tuinen en landschappen, evenals sommige gebeurtenissen, uit haar kindertijd.
Het tropische landschap met zijn bewoners van Indonesië (het vroegere Nederlands Oost-Indië) is natuurlijk aanwezig in literair werk van Du Perron, Maria Dermoût, Tjalie Robinson, Bep Vuyk, Willem Brandt, Hella Haasse, Margaretha Ferguson, Aya Zikken en anderen, afgezien van het feit of zij er geboren zijn of op latere leeftijd zijn heengegaan. Veelal is het werk van Maria Dermoût geënt op de historie van dit land en op bestaande legenden. Terwijl het autobiografische realisme van Bep Vuyk door haar fijngeslepen pen legendarisch lijkt te zijn geworden.
De stille kracht van Couperus, De eilanden van A. Alberts en Het huis in de nacht van Albert van der Hoogte, onderling niet vergelijkbare romans, maken elk sterk de indruk de neerslag te zijn van een later gedeelte van het leven van de genoemde schrijvers, waarin zij zich in het voormalige Oost-Indië bevonden. Verschillende milieus van bestuursambtenaren komen hierin naar voren, en dit verleent deze romans een feitelijke waarde. Albert Vogel beschrijft in zijn Couperus’ biografie De man met de orchidee welke personen uit Couperus’ familie model hebben gestaan voor de figuren in De stille kracht niet alleen maar ook overeenkomstige lotgevallen zouden hebben gehad. Het is aardig om te weten, maar het verandert niets aan het grootse van deze roman.
Hella Haasse vermeldt in haar Persoonsbewijs dat de ik-figuur in haar novelle Oeroeg een volwassen verschijningsvorm is van een neef van haar, de zoon van haar moeders oudste zuster. Als kinderen trokken zij veel met elkaar op. Toch is Oeroeg fiktie, mede doordat Hella Haasse hierin ook een tijd in Indonesië beschrijft, die zij zelf niet heeft meegemaakt, namelijk die van na de oorlog en omstreeks de souvereiniteitsoverdracht. Uiteraard is deze novelle er niet minder geslaagd om.

De schrijfster Clara Eggink heeft mij er op attent gemaakt dat het landschap en vooral de bomen uit mijn eigen jeugd door mij in mijn romans vaak gebruikt worden. Men kan dit dan van de eigen jeugd zo gewoon vinden dat een ander daarop attent moet maken. Ik ben mijzelf echter wel degelijk bewust dat ik mijn romanDiepzee (1ste van de zevendelige cyclus) Parijs heb beschreven, zoals ik die stad op reis met mijn man destijds gezien heb. Dat er tevens de kastanjeboom in staat, die in werkelijkheid in de tuin van mijn ouderlijk huis in het Gooi groeide, heb ik mij later pas gerealiseerd. Het natuurbad en de boerenherberg buiten Parijs is dan weer een geromantiseerde beschrijving van het bomenrijke vroegere IJsselmeerstrand van Valkeveen, gemengd met impressies van het op die dag somberder natuurbad Soestduinen.
De klanken van het klavichord van Alexi, een vriend van de vrouwelijke hoofdfiguur, zijn geïnspireerd op de klanken van de piano, waarop mijn vader, medicus en pianist, altijd speelde. De vadsige Alexi lijkt echter geheel niet op mijn vader, die dag en nacht voor zijn patiënten klaarstond. Alexi eet altijd zalmsla, waarvan mijn man een liefhebber was. Dat is dan ook het enige weer wat Alexi van hem geleend heeft, want mijn man die advokaat was, is een uitgesproken alert, rijzig man geweest.
Op de eerste bladzijden van deze roman Diepzee is het pregnante van het interieur van mijn ouderlijk huis te vinden, zowel dat in Zeeland waar ik geboren ben en waar ook mijn vaders moeder inwoonde, als dat in het Gooi, waar ik ben opgegroeid en zoveel uit mijn moeders ouderlijk huis stond. Een molenzolder heb ik vaak gezien, ten eerste in mijn kindertijd in Zeeland, maar ook later op tochten rond Amsterdam en zelfs in het oosten van ons land. Met klem moet ik er op wijzen dat desondanks Diepzee volkomen fiktief is. Het thema van de roman is opgebouwd uit een summier krantebericht, dat mij trof en indruk op mij maakte. Hierin werd melding gemaakt van het feit dat een Franse studente een medestudent, die haar minnaar geweest was, doodschoot, dat zij reeds jong avontuurtjes had en dat glimlachte tegen haar advokaat, toen zij veroordeeld werd. De studente die de moord pleegt, is naamloos gehouden in mijn roman. Zij die werkelijk bestaan moet hebben of nog leeft, heeft een door mij gefantaseerd en dus fiktief leven meegekregen. De medische student Fernant echter, die door haar vermoord wordt, heeft niets te maken met enig mij bekende persoon; hij berust op louter fantasie en levenservaring. De advokaat Bertrand en de internist Vermin, die in Diepzee voorkomen, hebben ieder voor zich de doorsnee eigenschappen en de menskundigheid van een strafpleiter, respectievelijk internist (niet van een huisarts). Deze zijn beslist niét geënt op specifieke eigenschappen van mijn man of van mijn vader. Hieruit blijkt weer dat de inspiratie onopzettelijke wegen heeft, alhoewel gewoonlijk geen onnaspeurlijke voor de auteur zelf. Ik vraag me af wat iemand die over de gegevens van mijn leven zou beschikken, voor overeenkomsten met mij en mijn familieleden of bekenden uitDiepzee zou halen, die dan niet meer en niet minder zouden zijn dan fantasie van degeen die dit ondernam. Want ik geloof dat men in het schrijversbestaan, zoals ook een schilder vaak doet als hij uit het hoofd schildert, dan van die en dan van een ander karaktereigenschappen of houdingen leent of indrukken die ze maakten, weergeeft.
Het personage met de naam Hieronymus, een vrachtwagenchauffeur, de noodlotsfiguur, althans hij die het noodlot vertegenwoordigt, heeft vanzelfsprekend iets te maken met de dodelijke ongelukken, die plaats vinden op de internationale wegen. Hij is degene die de studente een pistool in handen speelt.
Het portret van deze figuur door mij getekend, is van een heel andere herkomst, namelijk van de loodgietersknecht, een brede plompe man, die te pas en te onpas, op last van zijn baas, via de huiseigenaar het dak van onze vroegere stadswoning kwam repareren en nooit iets van zijn werkzaamheden terecht bracht. Bovendien haalde hij mij vaak ’s ochtends vroeg toen ik erg ziek was, uit de slaap of stoorde ons in ons werk. Zijn naam Hieronymus heeft hij aan de symbolische fantasieën van Hieronymus Bosch, de beroemde kunstschilder, te danken. Misschien omdat ik het zelf wonderlijk vond hoe deze loodgietersknecht, die enige jaren van ons leven inderdaad een noodlottige treiterende figuur was, die onlustgevoelens opwekte, al schrijvende is uitgegroeid tot de Hieronymus van de roman Diepzee. Zodat deze uiteindelijk met zijn aanleiding en inspiratiebron niets meer te maken heeft.
Garmt Stuiveling vroeg zich in een recensie het volgende over Hieronymus af: “Of (is hij) symbool van de onheilspellende en huiveringwekkende, de diepe oerangst van de mens, de ondoorgrondelijke verwantschap van liefde, lot en dood? Is hij de belichaming van wat zich eigenlijk afspeelt binnen de geest van de anderen, een incarnatie van afgrondelijke spanningen in het onderbewustzijn van hen allen? Symboliseert hij aldus Parijs – deze diepzee waarin levens opduiken en ten onder gaan – en tegelijk de menselijke ziel – deze diepzee waarin oerkrachten opduiken en redelijke inzichten te gronde gaan? Ik durf het niet te zeggen, ik weet het niet”. Mijns inziens weet Stuiveling het toch; hij geeft een uitstekende interpretatie van Hieronymus.
Andere aspekten en facetten van Diepzee, zoals de retrospektieve telepatie en de helderziendheid in de toekomst, hoe interessant ook op zichzelf, laat ik hier buiten beschouwing, omdat deze onderwerpen mij te ver van de mij gestelde opdracht “feit en fiktie in de roman” zouden voeren.
Wat de landschappen betreft heb ik de rotsachtige kusten van Normandië en Bretagne nog nooit bereisd. Wel heb ik veel andere rotsen en bergen gezien en veel kusten, en die voegt men dan samen in het landschap van de ziel, zoals in Diepzee.
Van Vestdijk weet ik bijvoorbeeld dat hij nooit op Jamaïca is geweest voor zijn Rumeiland. Ook van meer schrijvers weet ik dat zij platenboeken gebruiken. Mijns inziens is een goede foto van – laten we zeggen – het Parthenon voor een auteur, mits hij er op geïnspireerd is, zo duidelijk alsof hij in de wereld van de antieken heeft geleefd. Om verder met Vestdijk te gaan, het is bekend dat hij in tegenstelling hiermee wel de Duitse en Oostenrijkse Alpen geregeld bezocht heeft en deze als achtergrond voor verschillende romans heeft gebruikt, waaronder Een Alpenroman. Er is geen roman van Vestdijk die zo een sterk geheimzinnige en gekwelde indruk van de personages bij mij heeft achtergelaten als deze.
In zijn gesprekken met Nol Gregoor zegt Vestdijk veel belangwekkends over feit en fiktie in zijn romans. Naar aanleiding van de autobiografische Anton Wachterromans vertelt Vestdijk onder meer:
“Een autobiografische roman is nooit een echte roman, nietwaar. In ieder geval is het toch een buitenbeentje. Dan kom je voortdurend voor dergelijke problemen te staan. Zal ik het precies weergeven zoals ik het me herinner, of zal ik er iets in veranderen? En dat zit dan aan allerlei roman-technische eisen vast b.v. je kunt me ook vragen, dat heb je me meen ik al eens gevraagd, waarom ik al die straten van Harlingen en die grachten andere namen gegeven heb. Waarom heb ik Harlingen in Lahringen veranderd?
Ja, waarom heb ik dat nou gedaan? Misschien als tegenwicht tegen al het letterlijke van een heleboel andere onthullingen. Zodat ik dan altijd weer, net wat ik daar straks over de ik- en hij-vorm zei, kan zeggen het ís Harlingen niet. Volkomen infantiel, maar dat kan zich best op de bodem van mijn bewustzijn afgespeeld hebben. De echte behoefte aan het objektiveren en aan het letterlijk weergeven, die lopen door elkaar heen. Het zijn twee principiële behoeften van de schrijver. Het onthullen zoals het geweest is en het camoufleren in een bepaalde literaire vorm, en die treden altijd op, onverschillig of het een gewone roman, of een historische roman”. Tot zover Simon Vestdijk. Naar Boven Het verwondert me dat Vestdijk hier niet met de benaming “sleutelroman” komt in verband met de Anton Wachter-romans. Misschien doet hij dit ook met opzet niet, omdat hij zelf vindt dat hij te veel fantasie heeft gemengd door de werkelijkheid. Afgezien hiervan is “sleutelroman” een beladen woord, aangezien iedere lezer dan altijd denkt dat hij het weet wie de schrijver bedoeld heeft, terwijl alleen deze zelf het precies weet. Men kan zelfs een sleutelroman schrijven over lotgevallen en personen in het verleden, over historische figuren, terwijl men een figuur wil uitbeelden die iedereen zich voor ogen kan halen in de tegenwoordige tijd.

In De dreiging, geschreven door mij in WO II, worden geen namen genoemd, omdat het gevaarlijk had kunnen zijn voor de bedoelde personen, wanneer het manuskript gevonden zou worden. Zelfs de beroepen zijn grotendeels gefingeerd. Het is een echte sleutelroman, omdat ikzelf niet alleen wist wie er bedoeld werd, maar ook de gebeurtenissen eksakt zijn weergegeven. Naderhand ben ik echter in hetzelfde konflikt gekomen als Vestdijk vermeldt in verband met een hoogleraar, die hij niet zo welwillend beschreven heeft en die het hem, Vestdijk, heeft kwalijk genomen, dat hij dit deed, zonder dat Vestdijk zelf zich op het moment van het schrijven daarvan rekenschap had gegeven. Met zekerheid weet ik dus meer van De dreiging, mijn verzetsroman, dan ik van ieder ander boek zou weten. En al is het een in de derde persoon geschreven autobiografie in romanvorm, ik deed dit over de man (mijn man), het kind (mijn dochter) en over vrouw (ikzelf) in deze benarde tijd zo duidelijk en openhartig mogelijk. (Ik ben nog dankbaar dat dit door anderen, als Van Vriesland, zo goed is verstaan.) Wat in De dreiging staat kan dan wel dichterlijk verwoord zijn, het is toch woord voor woord een geladen realiteit geweest. Ook al ben ik bij het leven van mijn man tot zijn tweeëntwintigste jaar, dat ik beschrijf in de hoofdstukken “Jeugd” en “Jongensjaren” niet aanwezig geweest. Wel gaf ik dit weer, zoals hij het me altijd zelf heeft verteld. Hoe irreëel de feitelijke wederwaardigheden van mijn leven, speciaal in de hoofdstukken over het verzet, ook mogelijk lijken voor een buitenstaander van toen en ook voor degenen, die het zich later niet kunnen voorstellen, omdat zij oorlog en bezetting niet hebben meegemaakt, ze zijn naar waarheid opgetekend. Vele anderen hebben hun lotgevallen in de bezettingstijd pas opgeschreven tien, twintig of vijfentwintig jaar nadien. Ik ondernam het van 1943-1945, wat de subjektiviteit van een dagboek-kroniek aan De dreiging heeft meegegeven. De genoemde tijd had de surreëele werkelijkheid van een nachtmerrie, soms gestold tot een droom.
In hoeverre een autobiografische roman autobiografie of roman is, kan, zoals gezegd, alleen de auteur zelf ons duidelijk maken. Alleen deze weet welke fiktieve elementen hij of zij al dan niet heeft toegevoegd. Dat sommige mensen zichzelf in beschreven personages menen te herkennen, is lang niet altijd een doorslaggevend bewijs.
Het is mij namelijk in het begin van mijn loopbaan overkomen, en dit zal meer schrijvers zo vergaan zijn, dat men mij bezworen heeft dat ik de levensgeschiedenis van die en die in een roman had verwerkt. Het zou zelfs precies kloppen als een sleutelroman. Voor mijzelf wist ik dat de genoemde roman voor honderd procent fiktie bevatte en dat ik van de mij aangewezene die en die nog nooit gehoord had. Een van de vele voorbeelden van een sleutelroman is Kom mij niet te na door Adriaan van der Veen. Daar wordt echter geen geheim van gemaakt, aangezien er op de voorflap vermeld is:
Deze nieuwe roman van Adriaan van der Veen is voor een aanzienlijk deel gebaseerd op eigen ervaringen. Het is hierom heel goed mogelijk dat de lezer sommige schrijvers die in dit boek optreden, kan herkennen. De jonge hoofdpersoon is een aankomend schrijver.” In de hierop aansluitende roman Vriendelijke vreemdeling, een autobiografie in romanvorm, geschreven wederom vanuit de ik-figuur, worden bijna alle namen volledig genoemd. Omdat Vriendelijke vreemdeling in de Verenigde Staten van Amerika speelt ten tijde van WO II kan men spreken over een autobiografische emigrantenroman. Die emigrantenfaktor maakt deze roman uitzonderlijk in de Noord-nederlandse literatuur. Minder uitzonderlijk maar nu eenmaal graag gelezen zijn de overwinningen en nederlagen in de liefde van deze auteur. Het derde deel in dezelfde serie “Blijf niet zitten waar je zit” maakt op mij sterk de indruk rechtweg een autobiografie te zijn die krachtig is neergezet. De liefde is hierin wat op de achtergrond geraakt. Vriendschappelijke ontmoetingen met letterkundigen hebben de overhand. Een en al liefde is de roman Turks fruit van Jan Wolkers, waarin men autobiografische elementen aannemen mag. In Maatstaf van december 1972 is mij een verhaal opgevallen, getiteldNegen en veertig beren, van de hand van Helen Mellaart, die van mening is dat Wolkers voor het laatste hoofdstuk Rosa Turbinata geïnspireerd is geweest op haar vriendin Agnes, een jonge vrouw, die gestorven is aan een hersentumor. Helen Mellaert deelt niet mee of haar vriendin Agnes een intieme vriendin van Jan Wolkers is geweest of slechts een oppervlakkige bekende. Wel is het bij vergelijking van het bewuste hoofdstuk en de “ware” geschiedenis duidelijk dat Jan Wolkers de details veralgemeend heeft. De beeldhouwer-schrijver heeft hiermee een monument gebeiteld voor allen, die deze verschrikkelijke ziekte ten onder zijn gegaan en nog zullen moeten ten ondergaan. Althans zolang de wetenschap de oorzaak van hersentumoren nog niet kent en ook kan wegnemen.
Het laatste hoofdstuk van Turks fruit is een realistischer maar minder interessant voorbeeld van de vermenging van feit en fiktie dan wat Sybren Polet beschrijft in zijn essay Literatuur als werkelijkheid. Maar welke? over zijn romans De sirkelbewoners en Mannekino. Sybren Polet krijgt namelijk een schok als hij ontdekt dat het feit ergens bestaat van de fiktie die hij geschreven heeft. Dit is zo waarheidslievend en naar ik veronderstel, waarheidsgetrouw weergegeven, dat ik Polets woorden hier overneem:
“Ik kreeg een schok toen ik in een artikel over de Tupumaros in Venezuela las, dat die er een soort opvoedingsgevangenissen op na hielden zoals uitgebeeld in De sirkelbewoners. De direkteur van een telefoonmaatschappij, Reverbel (nomen est omen) die beweerd had dat zijn arbeiders van 23.000 peso in de maand konden leven, wordt in zo’n volksgevangenis vastgehouden; hij krijgt 23.000 peso en moet er een maand van zien rond te komen, moet zijn eigen kleren wassen en strijken, enz., omdat hij geen geld heeft om het te laten doen door anderen. Precies wat Ridder van Blomdaele in uitgebreider vorm overkomt, wanneer hij in een ondergronds maatschappijmodel gedwongen wordt te bestaan van zijn AOW. Ik herinner me dat ik eenzelfde schok kreeg toen je (Paul de Wispelaere) me kort na het verschijnen van Mannekinoeen knipsel stuurde uit een Duits blad, waarin stond dat, ik meen in München, een nachtklub was geopend die er een soort Mannekinopoppen op na hield zoals ik die beschreven had in mijn boek, zij het dat er niet mee gedanst en gevreën werd. Maar de eigenaars hadden dan ook mijn boek niet gelezen!” Tot zover Sybren Polet.

197x. Helma gefotografeerd door Loeka

Een samenloop van omstandigheden, “Duplicität der Fälle”, zoals er ook vaak op twee plaatsen in de wereld tegelijkertijd ongeveer dezelfde soort uitvinding wordt gedaan? Of misschien een bewijs van het feit dat aan de menselijke fantasie niets nieuws meer ontbreekt. Wij kunnen wel doordenken op het bestaande, maar om andere dimensies aan onze wetenschap en fantasie toe te voegen moeten wij misschien eerst in kontakt komen met andere levende wezens in het heelal, zoals de Amerikaanse astronoom Hynek en Julien Weverbergh in hun boeken over het UFO-probleem beschrijven. Naar Boven Volgens Hedwig Speliers in Gerard Kornelis van het Reve & de groene anjelier heeft de laatste geschreven: “een schrijver mag nog zo vindingrijk zijn, maar al zijn figuren zijn afsplitsingen van hemzelf, tenminste, ik kan me dat niet anders voorstellen…”
In verband met Gerard (van het) Reve zelf zal dit zeker juist zijn. In het algemeen, en in het bijzonder wat mezelf betreft, zou ik dat tegen willen spreken. Het karakter en de aard van iedere kunst is het vertolken van datgene wat onder anderen leeft, de weergave ook van de zieleinhoud van een ander. Maar omdat men nu eenmaal niet als in een sprookje een ander kan worden, alleen figuurlijk in de huis van een ander kruipen kan, is dit een verhevener vorm van de vlucht uit zichzelf, zoals de wáre toneelspeler zich in een rol verdiept en deze vertolkt.
Kennelijk bestaat er een egocentriciteit, een vorm van narcisme, als ik het zo mag uitdrukken, die zich vooral met zichzelf bezighoudt in de kunst. Psychologisch kan het afgezien van het voorgaande tevens een ontstijgen zijn aan zijn melancholie. En de schrijver die dit doet, geneest zichzelf. Ik geloof dat we hier komen op de wezenstrekken van (Van het) Reve en zijn werk. Hij is overigens niet de enige auteur die zich steeds met zichzelf bezighoudt. Bovendien – en dat is te danken aan en kenmerkend voor de tijd waarin we leven – wordt steeds groter openhartigheid verworven en in geschriften verlangd. Dat een homofiel auteur zijn fantasie grotendeels in homofiele richting uitleeft (althans in deze tijd weer met de vrijheid daartoe), in tegenstelling tot een heteroseksueel auteur, spreekt voor zich. Men moet echter, zoals bekend, het werkelijkheidsgehalte van de laatste dagboekachtige publikaties van Van het Reve niet te hoog aanslaan. Deze schrijver is nu eenmaal gesteld op mystifikaties en op een spel op papier met sadomasochistische fantasieën.
De vrouwelijke tegenpool van Reve is Andreas Burnier. Ook zij is openhartig in haar uitingen. Zij houdt zich bezig met de problemen van de lesbienne, die zij echter – in tegenstelling met Reve – veralgemeent in haar onderwerpen. Haar grote kennis, geleerdheid beter gezegd, is daarbij een niet weg te cijferen faktor, zoals blijkt uit de essays in haar recente publikatie Poëzie, jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen. Zelfs in haar autobiografische roman Het jongensuur is mijns inziens de basis reeds gelegd voor de veralgemening, al gaat deze ook over haar ellende in de onderduiktijd in WO II.
Van WO II, komt men op schrijvers en dichters, zoals Eduard Hoornik en Saul van Messel, die de verschrikkingen en het lijden van het koncentratiekamp nooit meer uit hun gedachten en kun geschriften hebben kunnen bannen. Hoornik verwerkte namelijk het koncentratiekampthema in twee romans De overlevende en De vingerwijzing, in enkele verhalen en in gedichten als De vis. In hoeverre een en ander vermeld op die “koncentratiekamp-pagina’s” feitelijk door Hoornik is weergegeven of nog fiktieve aanvullingen binnen de grenzen van de kampmogelijkheden heeft ondergaan, is onbelangrijk. Dat de verschrikkingen zo waren als ze waren, weten de meesten van ons.
Zo niet dan kunnen zij er nog altijd kennis van nemen in een beknopt en befaamd essay, “De literaire getuige” van de hand van prof. S. Dresden in diens gelijknamige bundel. Hij schrijft hierin over getto’s en koncentratiekampen met citaten van “literaire getuigen” zodanig dat hij de waarachtigheid van deze kronieken en ooggetuige-verslagen in al hun gruwelijkheid waardig en onvergankelijk op ons overbrengt.
Niet in kroniekvorm, maar verwerkt in een goed verhaal, schreef Merlijn Trip in haar Groen geheimschrift over het vernietigende bombardement van 14 mei 1940 op Rotterdam, dat zij zelf heeft meegemaakt.
Aan een ander facet van de oorlogsjaren 1940-1945 heeft Sjoerd Leiker zich gewijd, aan het verzet. Hij is van medewerker aan dit verzet schrijver-specialist in het onderwerp geworden. Het maakt uiteraard wel verschil dat hij niet in een koncentratiekamp heeft gezeten en vrij gezond uit oorlog en verzet te voorschijn is gekomen, al heeft dat wat de ene mens de andere kon aandoen, in de zelfbevochten vrijheid, zijn literaire werk bepaald. Interessant is zijn novellenbundel Smalle bruggen naar de vrijheid de (niet autobiografische) sleutelnovelle De overval terug te vinden, die zestien jaar later, omgewerkt tot dokumentaire met naam en toenaam, op het televisiescherm is verschenen. De absurde ironie van de omstandigheden, zoals die bij deze amateuristisch opgezette eerste overval op een distributiekantoor waren, komt in de oorspronkelijke novelle het beste tot haar recht. Als geheel meesterlijk en beslist niet overtrokken leven de figuren van de novelle en dokumentaire voor goed in ons. Voor de meesten van het nageslacht echter, die zich de feiten niet voor kunnen stellen, zijn deze fiktie geworden in plaats van historie.
Aan de dokumentaire De overval heeft onder anderen ook Wim Hazeu meegewerkt, die in de oorlog een jong kind was, maar die zich later voor dit onderwerp, oorlog, kollaboratie en verzet, zo warm gemaakt heeft, dat hij daardoor waarschijnlijk de recente Russische bezetting en de politieke nasleep daarvan in Tsjechoslowakije zo heeft kunnen beschrijven als hij dat deed in zijn De helm van de aarde, die eigenlijk een toekomstroman is. Bovendien is het modern om zijn fiktie te stationeren in een reis die men zelf gemaakt heeft en de feitelijkheden daarvan in de romantekst te noteren. Hazeu beoogt hiermee de roman een dokumentair karakter te geven.
Van Hazeu die ook dichter is, kan men dat verwachten. Want de dichter volgt gewoonlijk een autobiografisch procédé, zodat gedichten als dagboekbladeren zijn te beschouwen (uitzonderingen daargelaten).
Het duidelijkst komt het dagboek-karakter van een gedicht voor de lezer tot uiting, wanneer er een datum in vermeld wordt of wanneer de datum, ter gelegenheid waarvan een gedicht geschreven is, historisch vaststaat, zoals van het onsterfelijke Na de bevrijding door J.C. Bloem, waarvan ik het eerste kouplet overneem, hoewel het overbekend is: Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar,
Koud des morgens, maar als de dagen verder
Opengaan, is de eeuwige lucht een wonder
Voor de geredden.

Hans Warren bijvoorbeeld beschrijft in een uniek en kort gedicht, met datum, de promotie van Catharina Irma Dessaur te Leiden en zijn tocht terug naar Zeeland, waar hij woont. Men krijgt hiervan een volledig beeld, als het ware een foto. De laatste strofen neem ik voor u over: Toen nog een nachtbezoek
aan de godin Nehalennia, tronend tussen
haar fruitmand en haar windhond
onder een blauwe huivende hemel;
crustaceeën gegeten, besproeid met Steinwijn
in Veere, een tocht langs de zee,
vol eeuwig leven en onrust, en daarna,
hoe kan het, in bed nog uren gelezen
in “Coming up for air”, 31 jaar oud,
een vreemde dag, 2 juli 1971,
of eigenlijk al lang de derde.
Bij bovenstaande gedichten hoeft men niet nieuwsgierig te zijn naar de feiten achter de fiktie, omdat deze vanzelf blijken.
Zolang er echter kunstenaars zijn en kunstscheppingen zullen er kunstminnenden zijn, die branden van weetgierigheid en nieuwsgierigheid juist naar de feiten achter de fiktie. Sinds de klassieke oudheid is men zelfs al nieuwsgierig naar Phryne, het model voor de Aphrodite van de beeldhouwer Praxiteles. En wat heeft men niet gretig gegrepen naar de kranteverhalen over verschillende echtgenoten en vriendinnen, die voor Picasso model zouden hebben gestaan. Om niet te spreken van de muziekminnaars die Elise van Beethovens kleine kompositie Für Elisebelangrijker vinden dan al zijn symfonieën.
Al een eeuw lang twisten verschillende literatuurhistorici over de vraag op welke van zijn echtgenoten of vriendinnen Benjamin Constants Ellénore van zijn beroemde psychologische roman Adolphe geïnspireerd is. En feit en fiktie leidt zelfs tot gedegen proefschriften als Fact and fiction in the autobiographical Works of Selma Lagerlöf door de Nederlandse dr. F.S. de Vrieze.
Desondanks ontstaat dit alles in de kunst door het samengaan van inspiratie, verbeeldingskracht en vakmanschap, die voor elke schepping onontbeerlijk zijn, en die weliswaar afhankelijk zijn van feit en fiktie, maar onafhankelijk van de mate waarin deze in het laboratorium van de schepper ervan vermengd zijn. [/read]

Artikelen over Helma

Clara Eggink: ‘Helma Wolf-Catz – contact met het leven’ (De Telegraaf, 1 augustus 1959)

 

– Weet je, het is zo duur om boeken te schrijven!
Met deze elliptische zin opende Helma Wolf-Catz, schrijfster van vele romans en artikelen, ons onderhoud.

Heel frêle en donker ligt ze op haar bank uitgestrekt, want zij heeft een zeer zwakke gezondheid, Helma. Wat men noemt “op de been” is zij eigenlijk nooit. Dit verhindert haar evenwel niet om een zeer actief leven te leiden. Zij is daar op haar bovenhuis in Amsterdam-Zuid waar zij maar zelden de lange trap af kan gaan, van welhaast alles op de hoogte en maakt de indruk alsof het leven van Nederland via de muren en de poten van haar bank tot haar komt.
Haar manier van spreken mist dan ook volkomen die van-horen-zeggen-toon die mensen die aan huis gekluisterd zijn zo gauw krijgen. Het is dat ik weet van haar toestand, maar op iemand die haar niet goed kent en die haar op zou komen zoeken, zou zij de indruk maken van een vrouw die midden in het leven een druk beroep uitoefent, die wat tenger – en toevallig met een beetje griep thuis is.

Diep contact

[read more=”Lees verder” less=”Sluit”]

 

Helma Wolf-Catz is er het levende bewijs van dat dat in het volle leven staan, een fictie is. Zij is in haar rust oneindig dieper in contact met het leven dan het grootste deel van die dravers en haasters “naar de inane daden” om met de dichter Bloem te spreken. Trouwens, heeft diezelfde dichter in zijn geniale diepzinnigheid ook niet gezegd dat leven “niet veel meer dan ademhalen” is? Maar zo laat hij er dan op volgen, ademhalen “dat is de oneind’ge ruimte tot zich in te leiden…. die te hergeven aan ’t beroofde heelal”.
Helma Wolf-Catz is, behalve met haar grote talent, gezegend met een toegewijde dochter. Een vrolijke, lieflijke dochter die haar aandacht en genegenheid besteedt aan haar schrijvende moeder met ’n zo stralende zekerheid en overtuiging dat degene die het aanziet geen ogenblik twijfelt aan de natuurlijkheid van deze in onze tijd toch zeldzame situatie.
Goed, wie Helma Wolfs bezettingsroman De Dreiging (Querido, Amsterdam 1946) gelezen en verstaan heeft, kan zeggen dat dit begrijpelijk is dat twee vrouwen die samen ’n zelfs voor die tijd zeldzaam dramatisch leven hebben doorgemaakt, tot in hun vezels aan elkaar verbonden zijn. Maar gezien in het licht van nu wordt het wonder er niet minder om, ook al is er een verklaring voor te vinden.

Beste kroniek

Tussen twee haakjes, De Dreiging is en blijft voor mij de beste kroniek van oorlogslotgevallen die er in Nederland geschreven is. Dat dit boek als zodanig niet de erkenning heeft gekregen die het toch toekomt, ligt m.i. aan de visie, de wijze waarop deze schrijfster bliksemsnel ook die ellende – het boek is verschenen in 1946 – heeft weten te assimileren met haar creativiteit. Het is in zekere zin niet te verwonderen dat de lezers, vervuld als zij waren van uur en feit, haar visionaire realiteit – maar desniettemin realiteit! – niet konden volgen, laat staan aanvaarden. Men zou kunnen zeggen dat Helma Wolf toen reeds een rijpheid aan herinnering bezat waar wij pas tien jaar later aan toe gekomen zijn.
Dit assimilatieproces, waardoor al haar verhalen opgenomen schijnen te worden in een eeuwenoud en geheimzinnig levensplan, is tevens het geheim van haar latere romans De Droomgestalte (Stols, Den Haag 1954) en het zojuist verschenen De Vreemde Drift (J. Heynis, Zaandijk).

Volheid

Ook deze boeken zijn doortrokken van die eigenaardige volheid, die rondheid en volledigheid alsof iedere keer een heel mensenleven terugkeert doch nu verlicht door haar zo persoonlijke visie. Het is dan ook niet moeilijk om de sporen van haar jeugdindrukken, die een welhaast zintuiglijke kracht hebben gekregen, terug te vinden.
Men vindt in haar verhalen telkens wel een visioen van het oude Walcheren waar de vader van de schrijfster dokter was. Er is altijd wel iets, neen niet veel van het rustieke leven of in een ander magisch landschap, aan het begin van deze eeuw, toen men nog met paard en brik of jachtwagen onder de verrukkelijke boomgroepen van dat eiland reed. Er hangt een waas van de nooit meer verloren warmte die gestraald moet hebben in het ontwikkelde gezin met zijn muziek en literatuur en van de kinderlijke verte-dromen bij het zien van de zigeuners en de komst van familie uit Indië, bij het horen van de doedelzakspeler en van het draaiorgel waar een afbeelding op stond van Florence Nightingale nota bene.

Bijna poëzie

En dan leeft er het Gooi, het Gooi in zijn kunstzinnige bloeitijd dat echter tevens nog zo onveilig was dat het meisje Helma met een gummistok gewapend naar het gymnasium ging. Ook het poëtische Engeland is er en de bergen van Zwitserland. Er is huwelijksleven, er is een kind, er is schrik en angst, leed en innerlijk geluk en wijsheid die welhaast poëzie geworden is. Want de boeken van Helma Wolf-Catz zijn hoewel door en door romans, nauw verwant aan de poëzie. Kortom, er is telkens weer alles wat een diepgeworteld leven uitmaakt.
Diepgeworteld – Helma Wolf-Catz is lichamelijk zwak en zij moet woekeren met de korte perioden waarin zij werken kan. Maar haar innerlijk leven groeit en bloeit als een linde; oeroud verworteld en jaarlijks fris van bloei. Na De Vreemde Drift heeft zij reeds weer een roman voltooid die spoedig verschijnen zal en zij is aan een volgende begonnen.
En “het is zo duur om boeken te schrijven!”
Daar gaat nu al haar spaarse tijd in zitten – die zij eigenlijk zou moeten gebruiken voor dagbladartikelen. Want zelfs een mens die beurtelings op een dieet van lamsvlees of yoghurt moet leven – moet eten. En dan spreken wij nog niet eens over doktoren en medicijnen. Ja ja, ’t schrijversleven schenkt vele en soms grote voldoeningen, maar gewoonlijk weinig, te weinig van dat zo noodzakelijke aardse goed. [/read]

‘Als kunstenaar geboren – over Helma Wolf-Catz’ (Literama 15 (1980), no. 3/4).Je wilt graag weten wat voor vrouw mijn moeder was. Voor mij trad haar bijzonder grote gevoel voor humor het meest op de voorgrond, iets dat nooit ofte nimmer ten koste van anderen ging, ze maakte altijd onschuldige grapjes. Ze kon ook zeer adrem zijn. En die grapjes waren gezien haar vak natuurlijk toegespitst op woordspelingen. (Loeka Wolf Catz)Loeka Wolf Catz:
Ze werd o.a. geïnspireerd door wat ze in de krant las en ook wel eens door mensen om haar heen. Maar ze schreef nooit over een bepaald iemand, ze leende, zoals ze in een essay over “Feit en fictie” geschreven heeft, hoogstens bepaalde eigenschappen van iemand, maar verder ging het nooit. Dus als mensen dachten zich in mijn moeders werk te herkennen, dan kwam dat alleen omdat ze zo’n goed psychologe was en in staat was een bepaald type te beschrijven. En dan dacht iemand: dat type ben ik. Maar dat was dan totaal fantasie. Ze zegt zelf: ik ben als kunstenaar geboren.Helma Wolf-Catz is geboren op 31 mei 1900 in het Zeeuwse Nieuw- en St. Joosland. Ze is 32 jaar als haar eerste boek uitkomt, Wouter, de liefde van een jongen. In de oorlog verliest ze door verraad haar man, de advocaat Wolf. In ’43 begint ze de autobiografische verzetsroman De dreiging te schrijven die in ’46 wordt gepubliceerd. Uniek in de Nederlandse literatuur is haar zevendelige romancyklus, bestaande uit Diepzee en Onderstroom (’60), Koraalrif (’61),Duizendbrand en Zeewier (’62), Aardvuur en Luchtkristal (’64).
Ondanks haar zwakke gezondheid (26 jaar van haar leven is ze ziek) is haar produktiviteit enorm. Behalve romans schrijft ze dichtbundels, jeugdboeken, kultuurhistorische boeken en talloze artikelen en essays.
Tot haar laatste werken behoren De vrijheid is een nachtegaal in zilvergrijs (’71), en, verzorgd door haar dochter, De vrijheid roept de diepste slapers en Het doktershuis aan de Torenlaan. Herinneringen aan kunstenaars, die beide gaan verschijnen bij uitg. Nijgh & Van Ditmar in Den Haag.
Helma Wolf-Catz overlijdt op 22 januari 1979 in Naarden, 78 jaar oud.

[read more=”Lees verder” less=”Sluit”]  

Prof. Garmt Stuiveling:
Ze lag jaar na jaar op een divan of in bed en leed bovendien erg veel pijn. Ze had alle mogelijke allergieën, was benauwd, kon niet tegen bepaalde luchten of hoge temperaturen. Het was een heel kompleks van ..

bedreigingen. Ik vind het een merkwaardig talent als je dan in staat bent je mensenkennis en je fantasie op basis van die mensenkennis, kreatief te laten werken. Alleen al het feit dat ze schreef vind ik merkwaardig. Ik geloof dat ik in die situatie volkomen lamgeslagen zou zijn, maar dat was zij nooit. Ze had altijd de moed om te werken. Het was waarschijnlijk ook wel een materiële noodzaak om te werken, want zo genereus zijn we niet voor zieke letterkundigen, maar ze had altijd moed om hard en veel te werken en later ook veel te lezen. In de tijd dat ze voor de provinciale kranten recensies schreef moest ze natuurlijk lezen en dat deed ze goed.
Het is niet zo eenvoudig om over haar persoonlijkheid te oordelen, omdat ik geen psycholoog ben en bovendien van psychologen bijzonder weinig geloof. Ik vind het moeilijk om te zeggen wat voor karakter ze was. Het tweede probleem is dat mensen als ze ziek zijn heel anders reageren dan wanneer ze gezond zijn. De meeste zieke mensen zijn sterk op zichzelf gericht, – dat vind ik ook heel begrijpelijk – maar dat was zij niet zo bijzonder. Wat mij in haar getroffen heeft – dat is ook een sterke karaktertrek – is de ongelooflijke moed waarmee ze haar, toch wel gruwelijke, kwaal gedragen en bijna geaccepteerd heeft en de belangstelling die ze daarnaast had. Ze heeft als joodse vrouw veel verloren in de oorlog, is zelf ondergedoken geweest, heeft het natuurlijk ook allemaal zien aankomen, ik vond haar niet een typisch joodse vrouw. Ik heb meer joodse schrijfsters gekend, o.a. Marianne Philips, bij hen vond ik het joodse element sterker dan bij Helma Wolf-Catz. Zij was ook bepaald geen orthodokse Jodin. Ik denk dat ze kwa levensovertuiging eigenlijk vrij dicht bij het moderne humanisme stond. Ze had een zekere mystieke kant en grote belangstelling voor godsdienstige vragen van nu, maar ze was zelf bepaald niet sterk godsdienstig. Ze was heel erg geïnteresseerd in alle mogelijke medische problemen, dat hing met haar kwaal samen en ze was geïnteresseerd in menselijke problemen.

Ze drukte haar sigaret uit en ging rechtop zitten, terwijl ze hem met een starre glimlach aankeek. Hij voelde zich onbehaaglijk. Hoewel hij haar bijzonder mooi vond had ze weer dat autoritaire in haar stem, toen ze zei:
‘Als je naar de Vermins gaat, hoef je niet meer terug te komen.’
Verwarde gevoelens stormden op hem af, van spijt en tevens van opluchting, dat er nu een einde gekomen was aan de afbraak, aan de uitputting ook. Hij verzette zich echter tegen zichzelf en tegen haar.
‘Zo heb ik het niet bedoeld.’
‘Ik heb het wèl zo bedoeld’, zei ze.
‘Je kunt het niet menen,’ antwoordde hij, omdat hij het ongedaan maken van wat er tussen hem en haar bestond toch weer niet verdroeg.
Ze stapte van het bed af en nam van de stoel ernaast de ochtendjas, die ze omsloeg. In dat zachte blauw zag ze er vrouwelijk uit. Hij kon het niet verwerken, dat het voorbij was.
‘Als je het niet gelooft, zal ik het je tonen’, zei ze.
‘Ik kan me toch nog wel verkleden?’
‘Je komt hier immers ook zo?’
Als hij zich verkleedt, sluit ik het waskamertje af, dan kan hij er niet uit, dacht ze. Het gaf haar echter geen gevoel van opluchting, evenmin voelde ze het smakeloze ervan en zelfs niet de humor. Het was een beslissing, een daad, die ze volbrengen wilde.
‘Nu’, zei hij week, met een gespannenheid die zijn gevoel verscherpte, ‘heb je nog iets te zeggen?’
Ze antwoordde niet. Een vlijmende pijn van afgunst, niet van koppigheid, overmande haar. Een waas trok voor haar ogen, iets zwarts en roodachtigs, waarvan ze zich niet kon ontdoen.
‘Ik haat je’, zei ze.
Ze hoorde zijn zware ademhaling als de eerste keer, toen hij zo vermoeid bovenkwam. Ze had gemeend – of hoopte ze dit? – dat hij haar zou slaan, maar hij draaide zich om, opende de deur, die hij met een smak sloot, en liep snel de trap af.
Het was voorbij.
(Uit: “Diepzee”, door Helma Wolf-Catz, p. 206, 207. Uitg. Contact, Amsterdam/Antwerpen.)Prof. Stuiveling:
Ik vind het om verschillende redenen moeilijk om haar een plaats te geven binnen de letterkunde. Als je de stromingen tot 1940 overziet, dan heb je de naturalistische stroming, van Emants en Coenen, die met Oudshoorn eigenlijk nog doorgaat, die sombere stroming is later door Anna Blaman in zekere zin overgenomen en voortgezet. Je hebt een meer realistische stroming, van Robbers en verschillende anderen. Bij schrijfsters als Ina Boudier-Bakker past ze ook niet, ze is een generatie jonger, ze was van 1900, die mensen zijn allemaal van de jaren zeventig, dus dat scheelt 25 jaar. Ik vind haar door en in haar werk tegelijkertijd een beetje traditioneel en modern. Ik vind haar psychologie helemaal niet traditioneel. En ik vind de merkwaardigheid dat ze in die grote 7-delige reeks ineens in de geschiedenis duikt om een soort historische achtergrond te geven aan bepaalde personen, en dat ze dingen in het buitenland en in de tropen laat spelen, eigenlijk heel modern. Dat is helemaal niet het patroon van de doorlopende, kalenderachtige roman. Ik vind haar stijl echter vaak heel koncies, maar niet eksperimenteel. Ze is een 20e-eeuwer die 50, 60 jaar was toen ze die dingen schreef. Ik kan haar niet makkelijk in een stroming plaatsen. Volgens mij is ze ook niet door iemand als Vestdijk beïnvloed, ofschoon ik dat niet weet. Ze las zijn werk natuurlijk wel. De kwaliteit van haar werk als psychologische romans en bijna visionaire romans vind ik soms hoog genoeg om haar een belangrijke figuur te vinden. Toch vind ik het moeilijk om haar in haar geheel te omschrijven en een plaats te geven.Ad den Besten:
Wat Helma Wolf-Catz geschreven heeft is zo eigen, zo eigensoortig, maar vooral zo eigenzinnig, dat je het met niets vergelijken kunt van wat er in de Nederlandse literatuur door wie ook geschreven is. Je zult alleen al, zoals zij, op het idee komen om een roman fleuve het licht te doen zien! Je kunt natuurlijk zeggen dat dat niet van het begin af aan de opzet is geweest, – dat vermoed ik althans – al weet ik wel dat ze, toen ze het eerste boek van de grote romancyklus aan het schrijven was, al wist dat er een volgend boek en misschien nog een boek zou komen dat op het eerste zou aansluiten. Maar per slot van rekening is er een grote cyklus in zeven delen – zeven is een heilig getal – uitgekomen, dat is toch een gegeven dat uit de Nederlandse literatuur, voor zover ik me realiseren kan, niet bekend is. Het is nl. een romancyklus waarin niet de personen uit het eerste deel zeven boeken lang de hoofdpersonen vormen, maar waarin je de hele permutatie van deze personen tegenkomt in de tijd zelf, ook in de voortijd en in de natijd, en waarin verwantschappen tussen personen uit onze tijd en personen uit een ver verleden worden ontdekt, natuurlijk in de veronderstelling dat er door de tijden heen en ook door de wereld heen verwantschappen zijn, geheimzinnige verwantschappen van paranormale aard, ben je geneigd te zeggen.
Dat is wat je in deze romancyklus van Helma Wolf-Catz vindt en ik kan me voorstellen dat allerlei mensen daar de grootste moeite mee hebben.
Je kunt niet zomaar een boek uit die reeks pakken en dat lezen zonder dat je iets ontgaat. Het is best mogelijk dat je je dan op een gegeven moment afvraagt: waarop wordt hier eigenlijk gezinspeeld? Dan ben je genoodzaakt vroegere boeken te gaan lezen. Ik denk dat een heleboel mensen die moeite niet genomen hebben, niet willen nemen en dan blijft er veel geheimzinnigs, blijft er veel onontsluierd.
Dit alles vind je nergens in de Nederlandse literatuur terug, daarom is het zo moeilijk om haar te plaatsen. Als je je afvraagt hoe ze te midden van haar leeftijdsgenoten heeft gestaan, dan heb je het dus over de generatie Du Perron, Ter Braak, Marsman, dan moet je zeggen dat het bij haar totaal anders is. Marsman is in hoofdzaak een dichter geweest. Je zou van Helma Wolf-Catz kunnen zeggen dat ze een belangrijk deel dichterlijke sensitiviteit en ook dichterlijke ekspressiemogelijkheden bezit, maar dan toch van een totaal andere aard dan je die bij Marsman of Slauerhoff vindt. Met romanschrijvers van haar tijd zie ik ook helemaal geen verwantschappen.

Prof. Stuiveling:
De term roman fleuve komt uit de Franse literatuur. Een roman fleuve is een doorstromende roman, die geen begin en geen eind heeft. Dat is hier niet het geval. Het knappe van deze 7-delige roman is dat hij een cyklus is die kop en staart heeft en dat er stukken inzitten als achtergrond van de hoofdfiguren, die helemaal niet in die fleuve passen. Dus ik zou het geen roman fleuve willen noemen, maar misschien kun je een definitie geven die beter klopt, die past bij deze romans.
Het is volgens mij ook niet helemaal modern, – hoewel ook Vestdijk boeken heeft geschreven die bij elkaar horen, cyklussen, – omdat een cyklus van zeven delen in onze literatuur haast niet bestaat. Je moet tot mevrouw Bosboom teruggaan – dat is van Helma Wolf-Catz uitgerekend 100 jaar terug – om werkelijk zoiets te hebben.
Wat Helma Wolf-Catz in deze zeven delen schrijft is een kombinatie van een psychologische roman, voor een deel zelfs een sociale roman, en een heel sterk op fantasie en menselijke interpretatie of intuïtie gebaseerde roman. En wat ik ronduit ongelooflijk vind is dat ze daarbij het vermogen bezit de draden vast te houden en in een volgend deel kombinaties te maken, te spinnen en voor deel te weven, met dezelfde figuren en met andere figuren in dezelfde situaties.
Wanneer je die 7 delen overziet en de titels bekijkt, die een bepaalde interpretatie noodzakelijk maken: de titel “Diepzee” bijv. is er duidelijk op gericht dat je in de diepte van de mens of in de diepte van de maatschappij moet duiken, dan heb ik het gevoel dat zij in deze romans een soort visie op de mens en ook wel op de mensheid wil geven. Ik ken alleen de boeken van Van Moerkerken “De gedachte der tijden” waarin iets dergelijks aanwezig is, eenzelfde gelijkblijvende visie op de mens. Of het nu een moderne mens is, in Nederland, Parijs of de tropen, of iemand in het verleden, altijd zijn de mogelijkheden beperkt en de problemen ongeveer dezelfde, ongeacht het feit dat ze in het verleden soms veel geweldiger uitbarstten dan in moderne tijd – zoals in de tijd van de Wederdopers het geval is geweest.
Wat mij, afgezien van de psychologie in haar werk, getroffen heeft – natuurlijk niet in alles, – is het oproepen van historische periodes, o.a. de tijd van de Wederdopers. Je zou haast denken dat dat een afzonderlijke novelle is, los van die cyklus. Dat had het ook best kunnen worden, maar dat zal toch niet haar bedoeling geweest zijn. Voor haar zat dat vast aan de hele thematiek, was het een soort motivering, verklaringsmogelijkheid van de achtergronden van haar hoofdpersonen. Dus zonder nu direkt over erfelijkheid te spreken of van een herhalingsmotief – de geschiedenis herhaalt zich – zat er toch een zekere verklaring in: dit zijn de voorouders van deze mensen. Ik vind de periode uit de Wederdoperstijd die ze beschrijft, een soort historisch visioen. Ik zal niet beweren dat ze dat gehad heeft, maar het is geen beschrijving, het is een soort synthese. Ik dacht dat ik het destijds met en soort gobelin heb vergeleken. Het is een soort synthese waarbij al die dingen je duidelijk voor ogen staan, zonder stuk voor stuk uit elkaar gehaald te zijn en te zijn beschreven. Het is een groot samenvattend geheel en het is visionair. Met visionair bedoel ik in dit geval dat zij het, ziek in bed of op een divan liggende, natuurlijk niet anders dan voor de geest kan hebben gezien.

Dagen daarvoor fluisterde en gonsde het reeds van ingehouden spanning, van stampende snuivende woestheid en fanatisme, van dreiging en bedreiging, van samenzweringen en opstand, die op losbarsten stond. De vensters hadden zelfs geen schamele verlichting meer, geen kool gloeide achter het groene glas. Hier en daar waren er geen vensters, gaten waren het, waardoor de kille nachtwind naar binnen woei; die blies en brieste de poorters wakker en de leprozen, en ook de kinderen, zieke kinderen en ouden van dagen, die zich wentelden in hun eigen vuil. Soms dreef er een stank van beenderen en verbrand afval of van niet weggeruimd vuil van mensen en dieren. Maar dat deed niets toe of af aan het verdrongen geluid dat bersten zou, als zwartachtige knoppen van bomen onder het schijnsel van de maan, die achter een wolk schuilging, als op een vrolijke Sinterklaasavond met veel gezang en jolijt, met knikkers en ballen, waarmee de meisjes hun lange rokken en de jongens in hun kleurige overwambuis handig manoeuvreerden. Deze avond echter was nog ver, hoewel de wind loeide en door de schoorsteen en de takkenbossen, mager en dor, op de rug werden gedragen van strompelende kooplui. Het gistte in de harten en in de huizen, waar de kinderen bang waren, dat de heks op de bezemsteel door de kamer zou jagen en dat ze de lont in het smeulende hout zou gooien.

Doch de Wederdopers wisten wel wie er de brand in zou steken.
Elf jaar eerder reeds was op Sint-Nicolaasavond de eerste druk in het Nederlands klaargekomen van het Nieuwe Testament. De ketterjacht was niet gering, de Minderbroeders deden er het hunne toe. Vele ketters ontliepen de brandstapel, al was hun dan levenslang het merkteken van een ingebrand rood kruis beschoren.
Desondanks bleven er monniken komen die het nieuwe licht voorspelden, zoals enkele die naar de eilanden vertrokken en daar als bakkers- en brouwersknecht predikten. Zij die de predikers huisvestten, werden vervolgd en de verklappers beloond, doch de mensen werden gewet om die verklappers te ontvangen. Niettegenstaande het feit dat de gepakten op z’n best op bier en brood gezet werden, bleef de nieuwe leer smeulen. Duizend branden zouden er ontstaan, want het vuur zou om zich heen grijpen, vernietigen en reinigen tegelijk, en de steden die de Wederdopers bezitten wilden, moesten in hun handen vallen.

(Uit: “Duizendbrand”, door Helma Wolf-Catz, p. 8, 9. Uitg. Contact, Amsterdam/Antwerpen.)

Loeka Wolf Catz:
Ik denk dat de psychologische en psychiatrische studie van mijn vader ook erg grote invloed op haar heeft gehad. Want ze is 17 jaar met hem getrouwd geweest en in die 17 jaar ging bijna ieder tafelgesprek over psychologie of psychiatrie. Mijn vader was advokaat, maar psychologie en psychiatrie was zijn tweede vak. Hij studeerde dat niet aan de universiteit, maar zelf met behulp van wetenschappelijke boeken en hij was ook geïnteresseerd in de verbinding tussen kriminaliteit, psychologie en psychiatrie. Hij koos boeken voor mijn moeder waarvan hij graag wilde dat zij ze las, want hij wilde daar met haar over kunnen praten. Mijn moeder heeft na zijn dood nooit meer één studieboek betreffende psychologie of psychiatrie ingekeken. Maar ze was wel zo dat ze mij bijv. een pocket kado gaf met een inleiding tot Jung of een Engels boek over droom en seksuele theorieën van Freud. Of ze zei: kijk eens, dat is iets nieuws, de psychoanalyse van het atheisme, dat moeten we toch eens lezen, dat is het omgekeerde.
Haar hele inzicht was psychologisch gericht. Als de hulp in de huishouding een afschuwelijk humeur had, dan zei ze niet: doe haar weg, ik houd het niet uit. Maar dan zei ze: ga haar alsjeblieft vragen wat er thuis aan de hand is – wat er dus achter dat slechte humeur zit. Daarmee heeft natuurlijk ook de onderstroom in haar boeken te maken: wat zit er onder de dingen, het waarom. Waarschijnlijk is dat ook de reden waarom ze dieper graaft dan een ander, hoewel het niet geschoold was, maar ook op intuïtie berustte.

Ad den Besten:
De psychologie speelt in al haar boeken een grote rol. Maar als je me nu zou vragen: wat voor psychologie, dan zou ik daar niet zonder meer een antwoord op weten te geven. Dat is nl. het merkwaardige, ze wist natuurlijk van Freud en van Jung, ik heb ook het gevoel dat ze, als je haar wat dat betreft zou plaatsen, dichter in de buurt van Jung zou komen te staan dan van Freud.
Maar ook met psychologische – misschien moet je zeggen psychische – gegevens ging zij op een zo eigen wijze, op een zo eigenwijze wijze om, dat het totaal iets anders werd dan je uit alle mogelijke psychologische boeken te weten kon komen. Zij wist eenvoudig iets anders en iets diepers. Ik denk dat je alleen al om die reden veel beter zou kunnen spreken van een parapsychologische bepaaldheid van haar boeken. Ik heb een geweldige hoop dat wij van de rationalistische uitgeloogdheid van onze geest eens af zullen komen. Ik heb ook de hoop dat boeken als die van Helma Wolf-Catz daaraan zullen meehelpen. Dat betekent helemaal niet dat ik met haar eensgeestes zou zijn of zou zijn geweest. Er zat nogal wat tussen ons, dat wisten wij allebei, maar we konden over die spanning heen elkaar toch telkens weer erg goed bereiken, we begrepen waar we het wederzijds over hadden. Ik ben ook geen rationalist, dat is een vrij duidelijke zaak, alleen zij was het op een totaal andere manier dan ik. Ik heb me de jaren door altijd wat bevreemd gevoeld, wanneer dingen in haar boeken aan de orde kwamen waarvan ik het gevoel had: daar kan Tenhaeff meer over zeggen dan ik. Daarover heb ik altijd wel mijn twijfels gehad.
Aan de andere kant is het heel duidelijk dat zij schreef en leefde vanuit een eigen geloof aan bepaalde dingen die niet wetenschappelijk en dus ook waarschijnlijk niet parapsychologisch verifieerbaar waren. Zij heeft daarin geleefd en zij heeft daaruit geschreven en is van daaruit ook in staat om mij te overtuigen t.a.v. dingen waar ik aan twijfel. Ik kon daar wel eens luchtig over doen, dan zei ik: natuurlijk weet ik dat er meer is tussen hemel en aarde. Daar leef ik bij wijze van spreken geestelijk ook zelf bij en van. Ik heb mij altijd wat gedistantieerd opgesteld als die dingen ter sprake kwamen. Je had soms het gevoel dat er een wereld werd opgetrokken die erg ver lag van de normale wereld, waarin de personen dan toch gesitueerd waren. Al was het een wereld van 200, 300 jaar geleden, het was toch de realiteit. Maar de spanning tussen realiteit en werkelijkheid die door haar werd opgeroepen was zo groot dat je de dingen niet meer bij elkaar kon krijgen, althans ik kon dat niet.

In dat huis was het dus, dat Elly de map vond, die de bewuste brieven behelsde, en tussen deze brieven, die op zich zelf al merkwaardig genoeg waren, lag een soort van rijstpapier met de tekening van een wonderlijk schip, een jonk met één enorm zeil, waaronder iets onontcijferbaars stond in een vreemde taal. Dit schip en deze brieven boeiden haar zo, dat zij bleef kijken als naar de roze suikerschepen uit haar kindertijd. Het schip was niet alleen fascinerend, maar ook van een tragiek, die ze nauwelijks verstond of ervaren had. (…)

Maar toen Roel het ongeluk was overkomen, was Elly de schrik om het hart geslagen op de momenten dat de jongen in zijn ‘lucide’ buien gesproken had over het droomschip, dat ook bij mijnheer Joritski behoorde, hoewel Roel zelf nauwelijks wist wat hij bedoelde met deze uitspraak. Het droomschip was een rouwschip geworden, zoals het voor Joritski een dodenschip was geweest. De letters op het rijstpapier kon Elly evenmin ontcijferen als Roel dat kon en ze leken haar toen huiveringwekkend. Er was iets onherstelbaars binnengeslopen en het was niet veranderd door Joritski’s verdwijning. Of het door Joritski’s toedoen veroorzaakt was, was de vraag: schuld kon men hem niet aanrekenen. Dat maakte alles er niet makkelijker op, evenmin beter. Elly’s vrolijkheid, die diep geworteld scheen, bleek niet opgewassen tegen leed dat een van hun kinderen betrof en dat aan haar knaagde. Het was of de aanwezigheid van de andere kinderen haar niet kon troosten. Haar oudste jongen met zijn rechtlijnige karakter, die waarop ze haar hoop gevestigd had, had haar teleurgesteld. Dit gevoel krenkte haar niet alleen, maar het deed dat ook de jongen, die nu eerst merkte hoezeer hij de uitverkorene van zijn moeder was geweest. Merkwaardig was het, dat eveneens zijn reukorganen zoveel fijner geworden waren na de val. Het vergoedde slechts ten dele het trieste ongemak van het te-veel-zien, doordat geuren hem de wonderbaarlijkste en de hevigste sensaties gaven. Nooit had tevoren het bos, een eind achter het Zand, zo lekker geroken, zo kruidig van de duizend dennenaalden, die veerden onder zijn voeten of dat nog zouden doen; nooit had daarentegen de rivier zo’n lucht als van rottende vis verspreid en was de modder hem zo afschrikwekkend voorgekomen. Waren ze aan zee, dan zag hij de onderstroom, de plantengroei op de bodem en de vele zeedieren, die bijkans straalden en naar duizend dingen roken. Soms zag hij angstwekkende, torenhoge golven met vrachtboten en zeilschepen en dansende jonken, verre, eenzame, spookachtige jonken in nood, zoals op de prent op zolder. Als hij iets van zijn gewaarwordingen meedeelde, legde zijn moeder hem het zwijgen op, en dan nog niet eens met haar vrolijke lach, die de mooie witte tanden ontblootte, en zijn vader fronste de wenkbrauwen. Elly durfde slechts met mate in de brieven te kijken, als hij naar school was. Eerst jaren later werd Roel zich bewust, dat de liefdesomstrengeling van zijn ouders, die hen aanvankelijk zo innig verbonden had, minder hecht bleek. En dat zij gezeten in de zitkamer na het eten met elkaar spraken op gedempte toon, hetgeen alle spelletjes, die zij speelden, onaantrekkelijk maakte. De lach bleef meestal uit en de verveling deed haar intree.

(Uit: “Onderstroom”, door Helma Wolf-Catz, p. 149-152. Uitg. Contact, Amsterdam/Antwerpen.)

Loeka Wolf Catz:
Ze werkte razendsnel. Haar inspiratie daalde als een chaos op haar neer en dan moest ze heel gauw alles opschrijven om het vast te houden, dan was dat niet meer dan klad. Dat werd vele malen herschreven en uitgewerkt. Ik typte dat letterlijk over, dan kreeg ze het schoon voor zich en kon ze lekker weer beginnen. Maar als dat zo’n twaalf keer gebeurd was, dan ging ik wel eens weigeren, dan zei ik: als je het nu weer schoon krijgt komt dat boek niet af.
Mijn moeder vond zichzelf in de eerste plaats een romanschrijfster, maar ze kon opeens verslingerd zijn aan het schrijven van essays over een bepaald onderwerp waar ze echt zin in had. Verder vond ze het ontzettend leuk om poëziekritieken te schrijven, of die dichter dan 20 of 100 jaar was, dat interesseerde haar niet. Ze kreeg de laatste jaren brieven, speciaal uit Vlaanderen, met: Lieve Helma, hierbij stuur ik je een bundel, wil je alsjeblieft een recensie schrijven?

Het leger trok binnen. Niemand zou een haar gekrenkt worden, ook de Joden niet. De Ortskommandant had het zelf gezegd tegen de advocaat, officier in het verslagen leger.

De civielen, de groenen kwamen achter hen, als dieven in boevenwagens, in grote huifkarachtige vrachtauto’s, waar ze stijf in zaten, bankje na bankje, met gele kinharen, domme gezichten en stijve geweren.
Knallende schoten in de lucht, geschreeuw, terreur.
‘Wacht nog even,’ zeiden zij, die het niet zien wilden.
‘Tot je gehangen wordt,’ zeiden diegenen, wie de schrik al bij voorbaat in de benen zat en bij nacht en ontij toch nog het land poogden te verlaten; lopend of vliegend, vermomd of bepakt naar de grens of bedrogen retour naar de Gestapo.
En tenslotte zelfs kwamen de boemannen, duizenden in getal. Ze zetten zich achter de bureaus en op de kantoren, en groeven hun nagels vast in het zand van de onmacht.
De eerste ochtend na het binnenrukken van de legers, dat de telefoon weer ratelde en hij een zucht slaakte van verlichting, bleef die hem in de keel steken. Want een stem aan de andere kant zei: ‘Nou mot je betalen lelijke Jood, voor de fitting.’ (En nu was hij dat dan plotseling).
‘Fitting?’
‘Met de baas, die de verkeerde geleverd heeft, dat weet je nog best. Zeventieneneenhalve gulden voor zeven vanavond betalen, anders gaat je kop eraf.’
Ze werd bang. ‘Betaal die onnozele fitting,’ zei ze.
‘Je weet waar dat naar toe gaat, als ik toegeef? Ik ga de officier van justitie om raad vragen.’
De officier ried te betalen.
Toen namen ze een auto en reden naar de grootouders.
‘We worden bedreigd.’
‘Nu al?’
‘Kom maar hier,’ zei de grootvader, ‘hier is het veilig.’
Ze liep naar de hei en begroef zich in een zandkuil. Kruidig rook het en boven haar hoofd dreven witte wolken. Was de dreiging weer vervaagd? Was daar niet het verre gerommel, verwijderd als een aankomend onweer? Was daar niets anders dan de geurende hei? ‘Toch moeten we weg,’ dacht ze, ‘De strop zal aangehaald worden, nauwer en nauwer.’
‘We kunnen nog naar Engeland.’
‘Doe niet zo opgewonden,’ zei de oude vader.
Toen ze weggingen zag ze hem zitten voor het raam. Zijn witte, wetende verstarde gezicht staarde naar buiten. Hij leed om zijn land, om het verleden, om hen. Zag hij de schaduw van de toekomst niet? Of zag hij slechts de schaduw van de dood, die hem zo vele malen vertrouwd was geweest in zijn beroep?

(Uit: “De dreiging”, door Helma Wolf-Catz, p.89, 90. Uitg. C. de Boer jr., Hilversum.)

Prof. Stuiveling:
Ik denk dat de mens een vrij tragische visie heeft gehad: een zeker geluksverlangen dat niet, althans moeilijk, bevredigd wordt, een bedreigd zijn, wat natuurlijk in haar persoonlijke situatie heel begrijpelijk is, en het niet helemaal beheersbaar zijn van de emoties. De visie die mij uit die 7 delen is bijgebleven – ik moet er wel bijzeggen dat het 10 jaar geleden is dat ik ze heb gelezen – is een vrij tragische visie, misschien toch wel een beetje met het eksistentialisme verwant. Het is de visie van een mens die meer zou willen dan hij kan en dan er gebeurt en die met de beste bedoelingen tekortschiet. Zonder daar nu onmiddellijk een zondekompleks bij te zoeken zit er toch heel sterk een stuk van het menselijk tekort in en aan de andere kant in sommige gevallen een sterk sociaal besef. Er zitten revolutionaire elementen in, waarbij de Franse verhoudingen van de jaren zestig een grote rol spelen, terwijl ze die alleen uit de kranten kende. Ze was in haar jeugd wel in Parijs geweest. Ik vind het bijna ongelooflijk dat je dan een boek een tijd in Parijs laat spelen en dat de lezer dan het gevoel heeft dat de schrijfster er geweest is. Ze schreef het allemaal aan de hand van herinneringen of beschrijvingen die ze las. Natuurlijk dokumenteerde ze zich wel, daar is geen twijfel aan.
De stijl waarin zij schrijft is over het algemeen rustig, vrij zakelijk, toch ook gevoelig, niet eksperimenteel, niet – zoals Bordewijk – in korte, gedrongen zinnen, ook niet breed. Het is een stijl zonder pretenties, dat vind ik ook het prettige ervan. Het is niet een stijl waarvan je het gevoel hebt dat zij op een of andere manier indruk wil maken door het feit dat ze beter schrijft dan een ander. Dat doet ze wel, maar ze heeft niet die allure. Het is een doodgewone rustig vertellende stijl, waarbij ze zeer goed wist wat de woorden waard waren, echter zonder de behoefte om direkt op de een of andere wijze te epateren.

Ad den Besten:
Ik vind het wat moeilijk om over haar manier van schrijven, haar stijl veel te zeggen. Ik denk dat zich al een verschil heeft ontwikkeld binnen de cyklus zelf. Maar ook als je een boek als “De dreiging” met het begin van de cyklus zou vergelijken, zouden er wel stijlverschillen blijken. Niettemin denk ik dat over de gehele linie toch een zekere weerbarstigheid blijkt. Het is een stijl die zich niet gemakkelijk geeft. Het leeft ook van ongewone suggesties die zich nu en dan tot in de taal, de zinsvorming toe manifesteren en die heel essentieel blijken, heel veelzeggend t.o.v. wat ermee uitgedrukt wilde of moest zijn. Maar de stijl is weerbarstig, het zijn geen boeken die zich makkelijk laten lezen. Het is geen bedlektuur, lektuur van voor het slapen gaan.

Prof. Stuiveling:
Ik weet niet of ze zo weinig erkenning heeft gekregen, dat is een heel relatief begrip. Iemand die een boek publiceert heeft waarschijnlijk altijd het gevoel, de illusie, dat het de volgende week door 10.000, misschien 100.000 mensen wordt gelezen en dat iedereen dan roept dat het zo prachtig is. Maar dat gebeurt natuurlijk niet.
Zij heeft bij haar publiceren ongeveer 1 keer per jaar iets uitgegeven en dat is redelijk verkocht, heeft redelijk lezerspubliek gevonden.
Ik heb de indruk dat de jongere kritici weinig belangstelling voor haar werk hadden en het hebben onderschat. Dat is een omkeerbare waarheid, ze zullen misschien zeggen dat ik als oudere het heb overschat, zo kun je aan het praten blijven. Ik heb zeer duidelijk het gevoel dat zij wel naar waarde is geschat, althans door een kleine kring van kritici en daar ben ik er één van geweest. Ik weet niet of dat een algemene waarheid is geworden voor velen. Zij zal wel liever hebben gehad dat er meer mensen zo gunstig over haar werk oordeelden. Ik heb haar hier eigenlijk nooit over horen klagen, wat ik sommige anderen wel heb horen doen. Zij klaagde niet over het vergeten worden, onderschat worden, miskend worden. Ik heb nooit van haar gehoord dat zij het gevoel had dat ze beneden de maat was. Waar ze soms wel over klaagde was de weinige voortvarendheid van de uitgevers, die moeilijkheid om werk geplaatst te krijgen etc. Dat vond ik een heel begrijpelijke reaktie, juist voor iemand die in bed lag en zich niet weerbaar kon handhaven in de maatschappij. Ik heb ook wel eens ten bate van haar met uitgevers gepraat, in de hoop dat dat een beetje zou helpen. Misschien heeft het ook wel eens een beetje geholpen. Ik deed dat eenvoudig omdat ik vond dat een vrouw die zo ziek was en zo haar best deed, recht had op een klein beetje meer maatschappelijke hulp tegenover uitgevers dan normaal het geval zou zijn geweest. Maar ik heb haar nooit horen klagen, noch over haar ziekte, noch over haar gebrek aan sukses.
Ze heeft de huidige lezers stellig nog wat te zeggen. Schrijvers van enige allure hebben heel lang na hun dood nog wat te zeggen. Bovendien is het heel dom om te mensen dat iets dat gisteren geschreven is beter is dan iets dat eergisteren geschreven is. Zo is het niet. Het is wel waar dat zij t.o.v. de stijl, de hardere stijl en ook de hardere problematiek waar de jongere schrijvers mee werken, duidelijk de indruk maakt van die andere generatie te zijn. Je kunt aan je geboortedatum niet ontsnappen, dat geldt voor ons allemaal. Het lijkt me dat haar rustige stijl, de rustige uitbeelding van mensen in hun tekort, in hun ondergang, in hun gewelddadigheid op een bepaald ogenblik, voor de komende generatie nog best aksepteerbaar is.
Ik herinner me dat ik eens een recensie heb geschreven over één van haar boeken, onder de titel “De dans van Shiva”. Shiva is die Indische godin met 4 armen en 4 benen, ze vernietigt en schept tegelijkertijd. Dat vind ik heel typisch voor haar: het cyklische karakter van opgang en ondergang, die eigenlijk maar twee aspekten zijn van hetzelfde. Dat vind ik een heel wijze levensvisie. Het is niet de christelijke, meer het is wel een wijze levensvisie. En voor deze vrouw, die de ondergang van zo nabij heeft gezien en bedreigd is geweest is het ook een heel moedige visie. Ik kan me niet voorstellen dat er één generatie in de wereld komt die deze visie als zinloos of voorbij terzijde zal schuiven.

Aan een schrijver worden altijd vragen gesteld. Bijvoorbeeld: waarom bent u gaan schrijven?

Mijn antwoord is dan: Ik ben een kunstenaar en ik ben zo geboren. Dat leid ik tenminste af uit mijn verbeeldingsleven van mijn prille jeugd. Als ik om al mijn kinderstreken in de kelder werd opgesloten, bekeek ik de kikkers en de padden met aandacht in de overtuiging dat er eens een met een kroontje bij zou zijn, die in een prins zou veranderen. Hierover had ik gelezen in de sprookjes van Grimm. Dat was nog in Zeeland.
Mijn ouders hoopten dat ik muzikaal was als mijn vader, die voortreffelijk piano speelde en zong. Al meenden ze dat ik schilder zou worden, omdat ik altijd keek naar de appelboom in plaats van op school op te letten, of naar de meidoornhagen die in bloei stonden. Ze waren tevreden en ook wel trots, toen ik eindelijk schrijver was geworden, en mijn eerste gedichten en proza in tijdschriften verschenen en mijn eerste roman gepubliceerd was.

(Uit: “Het doktershuis aan de Torenlaan”, door Helma Wolf-Catz. Verschijnt voorjaar ’81 bij uitg. Nijgh & Van Ditmar, Den Haag.) [/read]

Brieven

Helma aan Nico Donkersloot 1

 

Donkersloot (pseudoniem Anthonie Donker, 1902-1965), hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, was in de Tweede Wereldoorlog als verzetsauteur actief. Eind 1945 kwam hij namens de SDAP in de Eerste Kamer terecht. Hij was van 1945 tot 1956 voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, tevens was hij lid van het Nederlands P.E.N.-Centrum. Helma was ook lid van deze beide verenigingen.

Zwolle, 7 Juni, 1945.
Koestraat 30

Zeer geachte Prof. Donkersloot.

In de allereerste plaats wens ik U geluk, dat U kunt zetelen op de plaats, die U door ons allen zo van harte is gegund om wat U deed voor de goede zaak en de eer van ons land. De reden van mijn schrijven zijn tweeërlei, mag ik U (of prof van Duinkerken) die ik beter ken, maar wiens adres ik niet weet, mijn werk, dat illegaal in Deventer verschenen is toezenden. De originele ex, die daar de ronde deden zal ik proberen te krijgen, in ieder geval heb ik de afschriften. Ik ben daar, nadat wij ondergedoken gepakt zijn, (mijn man weigerde te vluchten), met mijn dochter anderhalf jaar geweest, na zeer veel belevenissen, ook door mijn ondergrondse werk, en herkenning, ben ik voor 4 maanden weer gepakt en ontvlucht. Mijn ouders (mijn vader was medicus in Blaricum) zijn in diezelfde tijd verraden en hebben wat ingenomen. Ik bezit geld nog goed, alleen een heel lieve dochter van veertien, die met mij leed en streed en veel aanbevelingen van de Ondergrondse in Deventer en Zwolle met het verzoek aan de autoriteiten om mij terwille te zijn. Wij zijn uit Deventer gebombardeerd en zeldzaam gastvrij opgenomen bij de fam Jonker, hij was een ex tennisvriend van mij. Maar nu moet ik naar het Westen, of liever naar Amsterdam om mijn zaken te regelen. Mag ik dan bij U komen praten? Als U het niet te druk heeft praat U dan ook eens met van D. over onderdak. Ik deed bij oude vrienden ook moeite, maar weet U hoe het is? Ik heb in mijn ondergrondse leven geleerd, dat vrienden vaak niet helpen en vreemden wel, zo ging het mij. Duidt U het mij vooral niet euvel, dat ik U, die ik alleen als bestuurslid kende om steun vraag het kan nu eenmaal niet anders. Mijn zuster, die half joods is gebleven (ik heb drie grootouders) wil niets voor me doen. Ik ben dus op vreemden aangewezen, wel zal ik als illegale werkster een steun gaan genieten, maar ik zou veel liever werken. En dan vooral mijn eigen werk, een exillegale roman, die juist op de machine van de ondergrondse gestencild zou worden toen ik gepakt werd, ligt gereed.
Hebt U ook veel gewerkt?

[read more=”Lees verder” less=”Sluit”]

Wilt U vooral prof en mevrouw Tielrooy gelukwensen met de bevrijding en hen zeggen, dat ik de houding van prof. ook zo bewonderd heb, al in de beginne van de oorlog.
En mag ik dan bij U komen praten als wij in de stad zijn? Van mijn Joodse situatie wens ik geen gebruik te maken, zoals wij ook nooit deden mijn man weigerde principieel lid van de Joodse raad te zijn, dus zou ik nu niet weer terug kunnen.
Ik hoop, dat U tijd hebt om tussen deze regels van de korte samenvatting door te lezen en dank U voor Uw aandacht, mijn beste groeten, mede aan allen, die mij kenden, speciaal van D.

Met de meeste hoogachting,
en eventueel in afwachting van Uw antwoord,

Helma Wolf-Catz

Helma aan Nico Donkersloot 2

Helma en Loeka hadden in 1951 opnieuw de Amsterdamse bovenwoning betrokken die ze voor de oorlog bewoond hadden. Hier organiseerden ze literaire ‘kringen’, waarbij geïnteresseerde studenten werden uitgenodigd om te komen eten en vervolgens te discussiëren met een daarvoor uitgenodigde spreker. Mies was Donkersloots echtgenote.

Amsterdam, 13 Jan. 1952

Beste Nico,

Het was prettig even een persoonlijk contact met je gehad te hebben […]. Wat ik je zeggen wilde is: dat de middag van Loeka geleid heeft tot een afspraak dat iedere tweede van de maand, wel te verstaan de tweede zondagmiddag er een spreker zal zijn. Natuurlijk is de gastvrouw altijd aanwezig en de inleider den Besten ook. Den Besten is ongelofelijk geschikt voor zo iets en ook omdat hij zo jong is met de jongeren. Zondag moest ik de hele middag voor het front want er was door de feestdagen geen spreker te krijgen geweest. Ze hebben me drie uren bezig gehouden de jongens en meisjes, allemaal tussen de negentien en drieen twintig, voor het grootste deel studenten, Delft en Amsterdam, misschien komen er nog Leidenaars en het bestuur van het oude Dispuut van Jus, maar dat moet maar er een paar middagen geweest zijn. Ik ben nu opgehouden andere schrijvers uit te nodigen. Het moet maar worden zoals het gegroeid is en verder groeien zal, is er eens een schrijver, een oudere of bekende die luisteren wil, is het plezierig en wordt het dankbaar aanvaard, anders zijn er alleen de jongeren, de schrijver Ad en ik. De volgende keer in Febr. leest van der Molen uit zijn komende roman. Wim, heet hij geloof ik. Een vriend van den Besten. De jongeren die er tot nu toe waren kennen elkaar bijna allemaal, of van het Montessorilyceum of van de lagere school. Dat maakt het natuurlijk aardiger omdat de kloof tussen het verschillende vak dat ze studeren overbrugd is. Hoekstra heeft al eens toegezegd iets te doen en Dubois en Schierbeek maar ze zijn er tenslotte vanzelfsprekend niet zo makkelijk toe te krijgen. We durven jou in het geheel niet te vragen Maar als het groeit, dan was ons plan op Paasen of om Paasen heen als het mooi weer is naar het land van mijn vader, een stuk onbebouwbare heide ligt achter Craailo, schuin tegenover het Kindersanatorium. Het zou fantastisch zijn als je daar een uurtje spreken wilde. Als het je teveel is kan een ander het later of eerder overnemen. Je hebt me gezegd hoe druk je het hebt en ik dring hier ook geenszins op aan maar het zo iets aardigs en vanzelf gegroeids. Van de tot nu toe aanwezige meisjes en dat is het grappige is er geen enkele studente, de jongens echter zijn alle nogal vooruitstrevend en studerend. Ik vraag het ook zo vroeg omdat ze allemaal niet zo familieloos zijn als wij en veel hebben. Je begrijpt natuurlijk dat ik dit plan van mij nog niemand heb gezegd voordat jij zou antwoorden. En ik wil er ook geenszins op aandringen. Je weet ook wel dat ik niet vlei maar de waarheid spreek als ik zeg de jeugd vindt het heerlijk als een figuur als jij zou voorlezen uit eigen werk. Je moet er maar eens over denken, of je toch nog niet enige verstrooiing in zoudt kunnen vinden. Het valt mij altijd wel moeilijk om alles klaar te spelen want nu ik nog geen asthma heb en niet eens ischias of zo iets zit ik elke avond met twee verbonden voeten omdat die na de oude bloedvergiftiging van het vele lopen weer wat opspelen. Daarom echter niet getreurd,

Met vele groeten en dank voor deze aandacht, mede voor Mies,

Helma

Vanzelf is Mies alleen ook altijd welkom.

 [/read]

Loeka aan Jan Greshoff

1962. Brief van Loeka aan Jan Greshoff

Dichter, schrijver en journalist Jan Greshoff (1888-1971) had in 1962 een niet erg gunstige recensie van Helma’s roman Koraalrif gepubliceerd. Loeka schreef hem daarop een brief om hem wat meer te vertellen over haar moeder en diens werk.

Loeka Wolf Catz

Amsterdam-Z. 25 aug. 1962

Minervalaan 33III

Strikt persoonlijk

en vertrouwelijk

Zeer geachte heer Greshoff,

Misschien bent u een beetje verwonderd een brief van mij te ontvangen. Echter hoop ik, dat u de moeite zult willen nemen deze te lezen, zoals u ook tijd en aandacht hebt willen besteden aan Koraalrif, waarvoor ik u dankzeg. Het is namelijk zo, dat de veronderstellingen in uw recensie als het ware om antwoord vragen, tenminste voor mijn gevoel. Met moeder kan ik dit niet bespreken, omdat zij aan het einde van haar levensmogelijkheden ‘parkeert’. Ik verpleeg haar dag en nacht: sinds een halfjaar polyneuritis met helse pijnen (pijnstillende middelen kan zij niet verdragen) en onlangs een zware griep. De rest van haar kwalen bespaar ik u. Zij is dus noch van het bestaan van uw kritiek noch van dat van deze brief op de hoogte gesteld. U zult hieruit begrijpen dat ik dit epistel als dochter schrijf en niet in de functie van gevolmachtigde en /of secretaresse, waarin ik meestal optreed. Natuurlijk is het niet mijn bedoeling uw literaire oordeel te beïnvloeden. […] Wellicht interesseert het u te weten, dat moeder alleen schrijft als zij zich goed genoeg voelt (de laatste tijd helaas niet meer) en geïnspireerd is. Het schrijven is voor haar trouwens een levensbehoefte. Zij schrijft zelf in een schrift, daarna typ ik dat precies zo over en nadien wordt dat ‘typsel’ door haar verbeterd, geschaafd en geschrapt, waarop ik het verbeterde weer overtyp. Dit kan 3-10 maal gebeuren, omdat haar inspiratie zo snel gaat, dat haar ms. voor niet-ingewijden niet leesbaar en niet begrijpbaar is. Uit deze inspiratieve schrijfwijze komt voort, dat er nog wel eens een enkele minder mooie zin blijft hangen en tevens dat er af en toe een Zuid-nederlands woord of een Zuid-nederlandse zinswending aan de aandacht ontsnapt. Aan dit laatste is het Zeeuwse geboorteland schuldig. Voordat moeder aan een roman begint, ziet zij de compositie schematisch voor zich getekend op een manier die het midden houdt tussen een futuristisch schilderij en notenschrift. Haar fantasie is trouwens zeer visueel gericht. Zij beschrijft slechts de beelden, die haar fantasie heeft opgeroepen. Het bovengenoemde schema vult zij daarmee in. Dat wil niet zeggen, dat elk afgeleverd werkstuk niet volkomen doordacht is. Aan de grote lijn van haar inspiratie verandert moeder nooit iets uit artistieke eerlijkheid, hoewel ze technisch alles kan wat ze wil, anders zou u haar ook geen groot romancière vinden. Ook is het moeders bedoeling alleen het wezenlijkste van haar figuren te geven en te zorgen dat de lezer geen regel kan overslaan, hetgeen haar werk vaak het predicaat ‘moeilijk’ verleent. Hoe het komt dat moeders inspiratie haar zo vaak ‘dubbelcomposities’ laat scheppen, weet ze zelf juist niet. Bepaalde herhalingen in moeders werk ziet zij zelf als refreinen, die men ook in de muziek kent. Ze is bijzonder muzikaal. Vaak is zij geïnspireerd door kranteberichten, d.w.z. door bestaande gebeurtenissen, maar de levens rond die gebeurtenissen fantaseert zijzelf. Natuurlijk bestudeert moeder ook veel, zoals iedere romanschrijver. […] Het is jammer dat u nooit in de gelegenheid geweest bent met moeder kennis te maken, want dan had zij u kunnen vertellen wat hieronder nog volgt en wat m.i. wel belangrijk is. Afgezien van het feit, dat u vast heel goed met haar bruisende, uitbundig levende persoonlijkheid overweg had gekund. […] Uit deze brief zult u begrepen hebben, dat ik een fervent bewonderaarster ben van mijn moeders werk en levensmoed, hoewel ik haar ideeën natuurlijk nooit zo kan overbrengen als zij die zelf zou kunnen noteren. Evenmin ben ik bij machte mijn uiteenzettingen op duidelijke wijze te bekorten. […] Ten slotte hoop ik dat u, mijnheer Greshoff, ‘still going strong’ bent, en mevrouw eveneens, in het heerlijke klimaat van Zuid-Afrika.

Met mijn allerhartelijkste dank voor uw aandacht,

beleefde groet, mede aan mevrouw,

en met de meeste hoogachting

steeds gaarne

uw d[ienst]w[illige dienare]sse

Loeka Wolf Catz

[…] P.S. Uit uw opmerking over Simenon, meende ik te begrijpen, dat u over het algemeen houdt van boeken met een eenvoudiger, ‘novellistischer’ structuur. Of heeft Simenon ook ingewikkelde geschreven? Moeder en ik lezen overigens bijzonder graag Simenon. En ook zeer graag heel ingewikkelde psychologische detectives van Angelsaksische oorsprong, waarbij men ook aan het einde pas weet wie wie is.

Fragmenten uit de briefwisseling tussen Helma en Loeka uit 1962 en 1963.

Toen Helma’s gezondheid rond kerstmis 1962 steeds verder achteruitging, werd de situatie voor haar en voor haar dochter, die bijna al het verpleegwerk zelf deed, steeds nijpender. Toen Loeka vervolgens ook nog instortte als gevolg van slaap- en voedseltekort, werden beide vrouwen gedwongen opgenomen. Helma belandde in het ouderwetse Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort, terwijl Loeka werd opgenomen in het moderne Sinai-instituut in Apeldoorn. Omdat ze elkaar niet mochten spreken, schreven ze elkaar veel bemoedigende brieven.

 

[Loeka aan Helma]30 jan. 1962

Liefste Mam,

[…]. Laat al mijn brieven aan jouw dokter lezen. Hij zal begrijpen waarom ik je hier in deze vooruitstrevende kliniek wil hebben. Misschien wil hij helpen bij overplaatsing. Het is maar goed dat M. getrouwd is. Hij zou te hard voor ons zijn en daarom niet bij ons passen. Geloof me, de dingen komen nog eens goed. Beter dan je nu denkt. Ik ben gewoon aangekleed en ik zit in een gezellige kamer bij de zalen. […] Over mij is iedere zorg overbodig. Alleen: schrijf me. Jouw brieven heb ik nodig. Ik mis je ieder uur dat ik samen met je zou kunnen zijn om samen van gewone dingen te kunnen genieten. Jij hebt mij geleerd in het leven van gewone dingen te genieten. Je bent een tevreden ziel geweest al die jaren en hebt nooit geklaagd. Alleen gezwoegd voor ons brood. Je verdient verwend te worden als een koningin. Jij hebt mij opgekweekt van een zielig astmakind tot een volwaardig mens. Jij hebt me 2 x heel + vele malen half uit handen van de Duitsers gered. Je hebt van mij twaalfde jaar de zware taak gehad moeder en vader tegelijk te zijn. Bovendien was er een stief familie die misbruik van je grote hart maakte. Ik huil terwijl ik dit schrijf. Je hebt je geniaal door het leven geworsteld, nu moet je verwend en vertroeteld worden. Ik gun je het zo. Je hebt een zwaarder leven gehad dan wie dan ook. Ik zal je dokter schrijven.

 

Lieve mams, ik doe voor je wat ik kan, ik beloof het je. Je weet ons zijn beloften heilig

je lieveling

Loeka

[Loeka aan Helma]2 febr. 1962

Liefste Mams,[…]. Alleen, het is alles zo onwezenlijk. Wij, jij en ik, horen niet echt in een zenuwinrichting. Hier zijn zitkamers waar het vaak rustig is en daar schrijf ik jou. Ik help veel in de huishouding en verpleeghulp een beetje. Mijn enige zorg is om jou. Heb je een lieve dochter of niet. Je kunt vrijuit schrijven, je brieven worden niet geopend. Je mag alles schrijven wat je wilt, ook nare dingen. Ontlaad je ellende. […][Helma aan Loeka]

Santpoort – Jan-3Febr 63

Lieve Loeka

We zijn nog ver van ons droomland hoewel ik altijd denk dat ik een nachtmerrie heb. Met dit laatste is alles gezegd. […] Het schrijven is mij slechts in volle kamer met veel zwakzinnigen die lawaai maken toegestaan – één x p.w. Uit dit gezegde moet je de rest afleiden. Jij moet vragen om Sinaï voor mij, en anderen niet ik, dat geeft niets

Wat ik zeg heeft geen enkele invloed hier. Klinkt wat hard hier hè? […] Nogmaals je moeder van jou ‘knorrie’ kust je ‘gedag’ en verlangt naar elke brief dan zie ik je weer voor me.

[Loeka aan Helma]Amersfoort 6 febr. 1963 laan 1914 no 23

Liefste allerliefste mammie,

 

Ik begrijp je triestheid. Het is hard. Aan alles komt ten slotte een einde, ook aan jouw verblijf in Santpoort. Ik mag vrij om naar je toe te gaan, als Santpoort me ontvangen wil. Zoek jezelf en wees jezelf. Onze vrijpostige durf-aard (denk aan de oorlog) te zamen met gepaste bescheidenheid zal overwinnen. Blijf aanhoudend, doorzettend om mij vragen. Laat niet af. Wees een buldog zoals Churchill in de oorlog en zet door. Word beter. Ik steun je in gedachten. Houd vol en laat de nachtmerrie achter je. De zwakzinnigen lopen hier ook. Je went er wel aan. Help de verpleegsters met dingen die je kunt, wees lief en gehoorzaam gecombineerd met lef. Dan zullen ze ook jou helpen. Blijf aanhoudend vragen naar mij. Ik ben goed genoeg om te komen. Zet door. Op den duur gaan ze wel luisteren naar wat je zegt. We zullen samen deze struggle for life winnen. Slaap lekker, denk aan mij. Ik maf als een os. 1000 zoentjes en om het zingen je Loeka knorrie

[Helma aan Loeka]11 Febr. ’63

Kindlief,[…] Ik heb erg heimwee ben melancholiek – en pijnlijk erg, van gezwollen voeten, (allerg. vaatkrampen buik, dijen) en van nieuwe blokhakschoenen (regel) Van allergieën wil men hier niets weten. Bloedonderzoek is veelmaals en serieus gebeurd Je kunt nooit tonen hoe een pijn je hebt en dat is naar dan – Van der Bijl is taboe. […] De zusters zijn zeer geschikt als regel. De dokters zijn niet lief – althans doen ze alsof. Zij vinden dat zij mij ferm moeten aanpakken. […] Om half 8 naar bed en op (zaal ± 6 p.) Soms t.v. vervelend of ziek en dan later […] werktherapie (breien) Dat moet […] 5 ochtenden en 4 midd – 72 p. week Voor postzegels enz. Ik was achterop. […][Loeka aan Helma]Zaterdagavond 24 febr. 1963 Sinaikliniek

Liefste mams, Ik mag op vrijdagmiddag 3 uur bij je dokter zijn en daarna jou zien. Is het niet heerlijk. Ik ben zo benieuwd hoe je eruit ziet. Ik heb veel pukkeltjes in mijn gezicht gekregen van de margarine hier, denk ik, en de medicijnen. Never mind. Verder verkeer ik in blakende gezondheid. […] Het is hier soms geinig, soms melig vooral op sabbath. De helft is hier Joods en de helft niet. Van het personeel is het merendeel niet Joods. De dokters ook niet. De kliniek is prachtig van binnen en gebouwd door architect Waterman, de echtgenoot van Marjan Nienhuis, wier moeder hier zit voor geheugenstoornissen. […] Veel kusjes en omhelzingen van de levenslustige dochter, die zo naar je verlangt Loeka[Loeka aan Helma]p/a Sinaikliniek 25 febr. 1963 Amersfoort

Liefste mams,[…] stel je maar niets van een eventuele overplaatsing voor. Het is hard, maar men kan beter de waarheid onder ogen zien. De Santpoortenaren laten je niet gaan. Natuurlijk zal ik pleiten als brugman vrijdag, maar die dokter van jou is een betonnen muur. Het is al mooi dat ik je eindelijk zien mag. Laten we verder weinig emotie tonen, vooral bij het afscheid en als ik, hard genoeg, weer weg ben. Laat je eraan denken dat je toont van mijn bezoek op te knappen i.p.v. af te knappen. Je begrijpt me wel. Dan mag ik vaker komen. dag schat[Helma aan Loeka]Santpoort 1/4/63

Nu is het zondag en heb ik […] benevens een afschuwelijk heimwee en een dito pijn in de benen maar ik loop wel dat begrijp je. Als ik niet meer loop ben ik voorgoed onder zeil Nu ga ik wat in Maigret lezen denk ik.

Helma aan A.H. Parée

De uitgeverij C. de Boer Jr. in Hilversum zou in de jaren 1965 en 1966 achtereenvolgens Helma’s romans De dreiging en De vreemde drift herdrukken. In 1964 had Helma, tijdens een overleg over deze herdrukken met de heer Parrée, vertegenwoordiger van de firma, een idee van haar voorgesteld. Zij wilde een eigen literair tijdschrift oprichten. In een brief werkte ze haar plannen uit. Het tijdschrift is er nooit gekomen.

Helma Wolf-Catz
Amsterdam-Z. Minervalaan 33III
3 oktober 1964

zeer vertrouwelijk

Geachte heer Parée,

Hierbij dan op schrift, zoals u verzocht, enige van mijn ideeën in verband met het tijdschrift, waarover wij hier thuis ook al even van gedachten gewisseld hebben.
Het oogmerk is een maandblad over boeken en schrijvers, modern en klassiek, in het raam van de tijd. Het moet een aantrekkelijk tijdschrift worden, dat de aandacht trekt van literair geïnteresseerden en van hen met een uitgebreidere belangstelling. […] De inhoud moet in de eerste plaats intelligent eenvoudig zijn, en persoonlijk. Tegenwoordig is er al zoveel cliché, ook in goede schrifturen.
Heel belangrijk acht ik een rubriek ‘Achter de Schrijver’. Dit is een beschrijving van de auteur, naar aanleiding van een gesprek, aangevuld met een kritisch overzicht van zijn werken of een keuze daaruit. […] Als tweede persoonlijke rubriek zou ik een analytische actualiteitenrubriek willen voorstellen, in de trant van: ‘Waarom heeft Ik, Jan Cremer eenzelfde soort aandacht gekregen als Lady Chatterly’s Lover nog twintig jaar geleden had?’ […] Vanzelfsprekend heb ik een zeer goede verstandhouding met vele collega’s die gaarne voor medewerking uitgenodigd zouden worden. Wel onderschrijf ik uw mening in verband met uw tijdschriftervaring: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Daarom zou ik (ook omdat ik terzijde gestaan word door mijn dochter) niet zo’n bezwaar hebben tegen een eenhoofdige redactie, zoals u opperde, toen u hier was. […]Met de meeste hoogachting,
Helma Wolf-Catz

Helma aan Ad den Besten

 

 

Dichter en schrijver Ad den Besten (1923-) was al bevriend met Helma en Loeka sinds kort na het einde van de oorlog. Den Besten en zijn echtgenote woonden toen om de hoek en pasten vaak op de kleine Loeka. In de onderstaande brief beantwoordt Helma een vraag van haar oude vriend, over haar zoektocht naar een huis. ‘Van Yperen’ is mogelijk de schrijfster Ellen Warmond (eigenlijk Pietronella Cornelia van Yperen, 1930-2011).

A’dam-Z. 29-12-67
gedicteerd

Beste Ad,

Hoewel ik mij nog heel ziek voel, helaas weer zieker dan in lange tijd, heb ik Loeka toch gevraagd wat haar verontwaardiging en terecht, bleek het, opwekte. Reeds 15 jaar is mij gezegd dat ik hoe langer hoe zieker zou worden in A’dam en dat is gebleken. Vanaf die tijd heb ik, zoals je weet, op allerlei manieren moeite gedaan door ruil of anderszins aan een huis te komen. Maar niemand wilde ooit van buiten waar dan ook vandaan 3 hoog de trap op. Alle lijdenswegen ken je vanaf 2 jaar geleden dat ik begon met te pogen een huisje te kopen. We hebben het 2 jaar uitgerekend, ik heb alles ervoor verkocht wat ik nog bezat. We hebben zelfs uitgerekend hoe het stond als je in Putten een huisje kocht van f.40.000 met c.v. Goedkoper kan het niet. Over Leersum had de Neve ons al twee jaar geleden gesproken. En in Woudenberg en in Maartensdijk hebben wij voor f.39.000,- nog een jaar geleden gepoogd te komen, ofschoon de makelaars vanwege deze arbeidersbuurten het ons sterk afgeraden hebben, omdat je last kreeg, zeiden ze, als je er niet hoorde. Ook in Dieren is het een tijd erg goedkoop geweest en dat leek ons erg leuk toen ik nog wat beter was. En in Doorn konden wij zelfs een oud huis krijgen voor een redelijk bedrag. Maar van alle zijden zeiden de ambtenaren van de gemeente en de makelaars dat we heel moeilijk konden verhuren, en dat er weinig personeel te krijgen was. Dus bleek dat onmogelijk. In het Gooi is alles, alle klinieken van de wereld, mijn eigen en andere neurologen, inwoners van televisie en radio en forensen. En zelfs al zou er geen personeel zijn wat in deze ziektetoestand van L. een onmogelijkheid is, soms moet ik geholpen worden met inbedden, dan nog zijn er oude relaties, en is Diemen en Watergraafsmeer voor personeel met de bus makkelijk te bereiken. […]
Mijn huur is f.250,- per maand en minder voordien heb ik hierdoor gezellige inwoners vanaf de bezetting kunnen betalen, zelfs toen ik er niet woonde. Dat heeft niemand voor me geregeld. Ik hoop dat eens als ik mag blijven leven in het Gooi weer te kunnen doen. Alle andere dingen, alle andere plannen zijn irreëel en stom, ik bedoel bête.’
Dankzij een paar stipendia is het misschien mogelijk, maar als ik er geen meer krijg kan het nog niet, want de belasting consulent (we hebben nu een heel geschikte, niet zo’n sluwe, die zelf in een nieuw huisje in Bussum woont) zegt dat ik maar bitter weinig verdien.
Ik wil het Steunfonds wel een brief daarover overhandigen.
Ik stop, want ik ben veel te moe en misschien wil je deze brief bewaren opdat je beter ingelicht bent als zekere Van Yperen je belaagt met praatjes (die vullen geen gaatjes).

Heel veel liefs,
tot ik hoop morgen of overmorgen per telefoon je H.

 

Loeka aan Ad den Besten

In een brief aan de oude huisvriend Den Besten vertelt Loeka over de soms moeizame verhouding met haar moeder en de misverstanden die psychiaters zich door de jaren over hun relatie hebben gevormd.

 

Loeka Wolf Catz
Bussum, 17 okt. ‘84
Imkerweg 33, tel.02159-13737

Beste Ad en Agnes,

Men is er altijd vanuit gegaan dat mammie mij gedwongen heeft haar secretaresse te worden, mij uitbuitte en dat onze verstandhouding slecht was. We hadden een abnormale haat-liefde-verhouding.
Ik heb die taak van secretaresse vrijwillig, in den beginne zelfs tegen mijn moeders zin op me genomen. Dit vertel ik. Hierover kunnen jullie niet oordelen, je beschikt niet over de gegevens.
Ik kon niet buitenshuis werken vanwege mijn tabaksovergevoeligheid en ik kon haar niet in de steek laten. Dan was ze heel jong al doodgegaan. Dat was dus mijn zaak allemaal.
Ik veronderstel dat ik haar als kostwinner meer uitbuitte dan zij mij. Dat is pas in orde gekomen toen ik ook schrijven kon en aan het einde van haar leven onder haar naam publiceerde, zodat zij rust had. Ik publiceerde natuurlijk ook onder eigen naam, maar als mammie niet onder haar naam (zogenaamd) bleef publiceren kreeg ze geen stipendia. En mijn werk kwam (nog) niet voor stipendia in aanmerking.
Dit alles gaat geen psychiater aan.
Nu komen we bij de haat-liefde-verhouding. Ieder gezin, iedere menselijke verhouding kent haat-liefde aspecten heb ik me door de psychiater die mijn boek heeft gelezen […] laten uitleggen.
Het wordt pas abnormaal als er geen evenwicht is tussen haat en liefde, normaal is liefde ca.90% en haat 10%. Ook wordt het abnormaal als het haatgedeelte of het liefdegedeelte ontkend en verdrongen wordt.
Niets menselijks was mij vreemd. Natuurlijk haatte ik vaak de situatie waarin mammie en ik door de ziekte verzeild waren geraakt. Dit nu is normaal. Zelfs haatte ik haar soms. Ik ben mij dat bewust. […]
Natuurlijk was mammie wel eens eigenwijs als de pest, uit wanhoop van de ziekte, en ik daartegenin dito. Maar daar gaat het m.i. niet om.

Hartelijks, Loeka

Helma aan Adrienne Germaine Leonie van Vriesland-Canivez

De vriendschap tussen Helma en de dichter en schrijver Victor Emanuel van Vriesland (1892-1974) dateerde al van de jaren twintig, toen Helma hem als secretaresse had bijgestaan. Zijn overlijden bezorgde haar veel verdriet. In een korte brief betuigt ze Adrienne (1910-1992), Van Vrieslands weduwe, haar medeleven.

 

In de Zwaantjes – Dinsdag 5 November ‘74
Fortlaan 22 – Bussum
Lieve Adrienne,

Veel heb ik aan je gedacht en veel tranen heb ik geschreid om dit heengaan van Vic voorgoed – dat wel stond te verwachten, maar waarvan je altijd hoopte dat het toch nog niet zou zijn – Jij Adrienne bent een reuzin voor hem geweest – in die zin dat je hem als geen tevoren gesteund en geholpen hebt tot zijn laatste ogenblik – Je weet hoe lang ik Vic gekend heb al zagen we elkaar niet – je weet ook dat hij Loeka al van haar geboorte af kende. Zo iets blijft je bij evenals het feit, dat hij bij mijn ouders thuis kwam. En dat is iets onvergetelijks als jouw vaders concerten voor mij waar ik met de mijne heenging. Ik zal hem altijd blijven eren in geschriften. Dat is alles wat ik voor jou en de kinderen kan doen – Al zou ik veel meer willen doen, maar met mijn gezondheid, die ook wankel is en Loeka die niet zo sterk is als jouw kinderen dat gelukkig zijn, weet je wat er aan energie opgaat aan en om al je werkopdrachten te vervullen. Dat jij dat ook nog altijd hebt gedaan is een wonder. Versaag dus niet lieve Adrienne – je hebt bovendien al zo’n uitgebreid nageslacht dat dit je, met je grote kundigheden, troosten zal, al ben ik de eerste die weet (ik was drie en veertig) die weet, wat het is een dierbare man te verliezen.
Als steeds
je Helma
en je Loeka

Dagboeken

Helma heeft aan het begin van de jaren zestig bijna twee jaar lang een dagboek bijgehouden. De dagboeken beslaan samen de periode van 1 januari 1960 tot en met oktober 1961. In dit dagboek schreef ze, meestal eens per week. Ze beschreef de dingen die ze meemaakte, maar vooral de zaken die haar bezighielden. Omdat het niet de bedoeling was dat iemand het zou lezen behalve Loeka, is de stijl vaak bondig en enigszins onsamenhangend. Hieronder volgen enkele fragmenten uit deze persoonlijke aantekeningen.
Voor de begrijpelijkheid van de tekst zijn afkortingen en onduidelijke zinnen aangevuld tussen rechte haken. Ook zijn, waar achtergrondinformatie nodig was, voetnoten toegevoegd.

Schrift I (1 januari 1960-6 juni 1960)

17 Jan 60 1 Jaren zijn wij tezamen geweest, beter gezegd zijn wij, dat zijn Loeka en ik altijd tezamen geweest en het vurige hopen is dat altijd te blijven, ook met een eventueel nageslacht, dus man en kinderen. We zijn nooit van elkaar geweest, alleen die allerverschrikkelijkste paar nachten in de oorlog (II) waar ze van mij weg was toen ik opgepakt was (om nooit over te spreken) en ik haar heb pogen te bevrijden […] Loeka wordt gezond en het werk, ons werk nu dito.
Altijd is L. trouw dagen aan nacht zo nodig aan ziekbed – dat ook wel later en met tussenpozen werkbed mag heten (en waar ik nog eens uit hoop te komen) […]. Kan Loeka niet genoeg danken […]. Belangrijker is echter onze thuis life die tot nu aan toe geslaagd mag heten, […] met die hardwerkende trouw en aandacht voor de huishouding van L. en de waarde van een heel huis te beheren – vele zaken die wij samen evenals ons werk hebben, de nachtmerrie en de bekrompen narigheid maar ook het illusionisme verandert in een waarlijk samenwerken en bestaan (practisch desondanks en met open ogen) maar verdiept in dit werk en in onze public relations iedere dag brengt iets anders.

Schrift II (29 juni 1960-28 juli 1961)

29 juni ’60 Elke dag, (een goed begin voor een nieuw schrift in ons leven) kan de laatste zijn en ik bid dat mijn brave lieve Loeka het dan in ieder opzicht goed gaat zoals ze verdient en dat zij zich zal aansluiten en dat zij zich zal aansluiten en moeite doen voor een man en werk en mijn werk alles bij elkaar – studeren of uitgeverswerk of een litt hist museum of een botenbungalow, of journalistiek werk of wat alles is me gelijk als ze het maar fijn vindt, het niet beu is en ze gezond is en ze een kind krijgt. Eén in ieder geval, of er een aanneemt (dat op haar lijkt) of samenwoont naar keuze met iemand. Want een mens heeft harmonie nodig om harmonieus te leven en mag niet vereenzamen En niemand anders mag mijn biografie schrijven omdat ze elke dag met mij was en mij kent – in gul kunstenaarsbestaan mens en moederzijn (met fouten in een verborgen angst gebrek)*2

[read more=”Lees verder” less=”Sluit”]  

Ziezo – dat is van me af – En als ze een telepathe moet raadplegen moet ze dat doen en een pychiater eveneens maar oppassen & de boodschap voorbereiden cum grano salio – en geen slaapmiddelen […].

Toch is het beter dan ze denkt lag te lezen en fijn samen te hebben als altijd, een moppertje mag hem niet hinderen dat hoort erbij, hoewel zelden en plezierig is het altijd ook met [Willem] van maanen op 23 Juni interview voor de wereldomroep, wel interessant
Zondag 3 juli Na mijn verjaardag de 31e is Garmt St[uiveling] hier geweest met veel verdriet, confidences, half en half vertrouwd vertrouwelijk, klachten […].
Hella [Haasse] was hier nogal eens veel gepraat ook wel interessant gezien d” “legkaart” [Volgens] mijzelf is zij knap, vrijheidslievend maar oppertunistisch – (afspraken nog niet doorgegaan met Clare Lennart, uitstekende agent) […].

[…] want de meeste aanvallen vooral ’s nachts na 6 dagen over – warmte en cake – vlees – aardappeltjes en appel (buikpijn) nooit meer – Komt van maanen nog eens en heeft L iets aan hem – Ik weet het niet is hij menens man of een onevenwichtige schrijver – altijd is met beide maar welke eigenschap verkeert – de tijd zal het uitwijzen[…]
18 Juli als L. eens getrouwd is en we hebben voordien een ander soort samenleven dan kind op een secretaris slaan (soort Hermien) onding of niet.[…]
L. en ik hadden mot van oververmoeidheid en bezoek en lastige Beppie3 op zaterdag Ze is moeilijk, trouwhartig zal de tijd uitwijzen[…]. Moet hard werken hoop dat boek goed wordt – Koraalrif – af aug. nieuw boek af Geen bezoek ben er doodop van met nachtelijke aanvallen en te weinig dagen goed nu op eens weer 3 aanvaldagen (strop)[…]
9aug. Loeka prikkelbaar en verdrietig van mijn ziekte, lam voor haar[…]
7 Sept […] Loeka nu veel vrolijker en beter zonder kaas en met slaap en zal G[illes de Neve4] nu Koraalrif5 in orde maken[…]
13 oct Nu eens echt een ‘r…dag’ kwaad op L omdat alles misloopt, en echt [vrijdag de] 13e en kwaad op mezelf omdat ik niet werk omdat het moeilijk is als de boeken er niet zijn en nog kwader op mezelf om de kwaadheid op L die ze niet verdient, alleen er moet niet gezeurd worden.[…]
8 nov […] Men moet bovendien in leven (ons leven) op een ander niveau waarderen. Wij leven samen toch, het is heel prettig toch – wat we ontberen compenseren we door werk en geneugten daarvan en een grote innigheid in denken en voelen[…]
24 Nov vandaag Gab[riël] Smit woensdag
22 Nov maandag [Jan] Spierdijk
23 Nov Dinsdag Hella [Haasse]
21 Nov zondag kinderen Ad [den Besten] + [Han G.] Hoekstra
19 Nov vrijdag Henny (doodmoe) Hans R[oest]
zaterdag erg ziek.[…] [nog steeds 24 november] Hoe zal het met boek gaan?
Met Loeka geen souplesse maar toch een engel met moe[der.] ook niet alles voor een jonge vrouw vind ik
Ze is toch lief en wij moeten bewust denken, dat leer ik haar steeds. Al die mensen doen mij niets Met Spierdijk kan het iets zijn, maar tòch jammer dat Nico [Donkersloot] en [zijn echtgenote] Mies nog niet komen Met de kinderen + Hoekstra was het enig. Men moest altijd dezelfde mensen om zich heen hebben.[…]
4 Dec ellendige nachtelijke aanvallen
word ik ooit beter. Ik betwijfel het
Vreselijk voor Loeka Ze doet enorm haar best en we zijn beide soepel geworden.[…]
23 Dec6 Vanavond Drs K. Kuiper7 rector lyceum denk aan de tijd + Vernino8 (onzinnige naam eigenlijk) maar vooruit – wat een verlossing ook voor Loeka en nu ik door de eenzaamheid heen ben met Loeka en vrienden nu ze ouder is, is het een zegen. De herinneringen over hem met L. op de hei en zo en van heel vroeger waren wel romantisch maar laten zelfs een onecht spoor na want meer met Loeka als een soort v gezin een surrogaat voor pappa mede op een andere wijze[.] [Ik ben] meer verbonden met Loeka in deze tijd, niets op zichzelf aan een begin geneest, dat bruusk is ge- en beëindigd door zijn leven dat een ander leven was (misschien komt hierdoor hoe verschillend ook Joritski9) en in de Droomgestalte uit de eerste geromantiseerde tijd – behalve Marcus en Aurelia10(Jus in wezen en omgekeerd in falen Aurelia beslist geen [onleesbaar]) hoewel in het wezen van de Dreiging11 een falen zit wat misschien toch wel terug te brengen is op een psychische allergische zwakte van Jus en niets anders zoals later bleek. Maar daarna niet het eerste glanzen, de eerste afwijzing en de grote hartstocht, passie alles die komt is alles een psychologische leerschool van smart en zoveel verdriet met die tegenwerking van die knappe halfwaardige mensen (half man-vrouw enz) en dan dat opgezet van de lieve Loeka door die malle onbetrouwbare waarzegster en ik niet op de hoogte, pas later later in mijn zware ziekte oud en wijs geworden en Loeka volwassen met echtsherstel en dergelijke en bank en afbetalingen alleen tot we ons geheel opwerkten met uitgevers, boeken schrijven vrienden, volwaardige lieden. Hoop dat Kees Lekkerkerker het nooit verkeerd zal zien noch beschrijven, alleen Loeka die dag en nacht bij mij is (was) weet dat.
Alles werd stuk gemaakt in die 5 jaar. En toch. Wat is 5 jaar op een mensenleven en deze bijna negen prachtige maar zieke jaren met het kind
niet met mijn vrienden maar samen vrienden
27 Kerstmis […] L. wordt door ieder echt zo voor mijn medewerkster aangezien.[…]
30 Dec vandaag willen Hans Boogma[ns] en Hans Roest komen, enig zoveel mensen, geleerden kunstenaars heerlijk voor L. vooral met de een ouder en jonger moet ze dat handhaven. Anders zou ze zich alleen gebleven of zelfs met een gezin maar dat is anders, niet prettig voelen – alleen moet het haar leven worden, ze moet er zoveel mogelijk naar toe gaan. Jongeren, jongsten ook in huis halen, om zich heen hebben, blijvend bij gelijkgestemden van haar leeftijd en dan schrijven over mijn werk en alles, een goede eerlijke biografie – Loeka kan iets helpen met corrigeren werk verzamelen – Herluf12 even fotograferen voor Contact enz. enz – ook daarop toeleggen – in vele kringen komen, schrijvers journalisten ontmoeten en iedereen vooral waarvoor ze lezingen houdt – voor de Vereniging [van Letterkundigen], voor het [onleesbaar] enz. Kan niet Garmt, met Ad, met Hella zelfs overleggen hoe en wat –
Daar zal ze misschien hem eens leren kennen of wellicht eerder – of anders niet maar het leven moet ook vol blijven en het huis gedeeld.[…]
want het is zo fijn
samen al schrijvend
in de h. huish. te zijn!
nu nog op pad
met mijn schat

 

 

13Jan’61 Veel geschreven
veel beter […]
Zin in werk.
15 Jan Zondag13 niet alleen zitten grienen wel veel werken

[…] – niet bang zijn hiervoor. Beter ellende met bende dan geen ellende geen bende (een kind liever twee)[…] veel mij over mij [in de] krant schrijven, redactie er is zoveel […]. Van de honderd dingen waar L. geschikt voor zou zijn één kiezen of vooral thuisblijven als zich daarbij beter voelt in vertrouwde omgeving en van daar uit van alles met mijn werk + uitgevers doen. Zo nodig uitgeversdiploma. […]
Dit zijn allemaal proposities en voorstellen. het beste is echter (dunkt me) direct iemand in huis zo mogelijk keurige man, oudere student om voor te zorgen koken + mijn werk afmaken alles wat er is. en opnieuw alles in orde maken desnoods herdrukken van alles enz.
3 Mei […] Loeka zegt dat ze als ik er niet meer ben, hopelijk zullen we nog vreselijk lang (en meer voor haar) bij elkaar zijn, (voor mij hoeft het niet voor haar beslist wel), over mijn werk gaat schrijven ik hoop in staat te zijn de paden voor haar te effenen door veel nog creatief te zijn en veel over mijn inzichten te geven. […] Ik zal mijn werk proberen te beschrijven – En ieder (laat maar gerust lezen) moet haar Loeka dan beslist ter zijde staan met lezingen houden enz want zij is zeer kundig – En als ze zich op één ding concentreert kan ze alles – op veel is hier onovertrefbaar veel – met kranten praten omdat ik niemand zie, warm maken voor mijn werk – gasten uitnodigen, mij verzorgen, ontvangen – het oude huis met werksters en vernieuwingen in orde houden, bewassing verzorgen onze kleren in orde houden, inwoners te goed vriend houden – een werk apart – een geweldig werk – en dan vergeten ze nog dagen en nachten typwerk van haar en het wakker zijn en over mijn zere ‘knalpot’ strijken
[…]
14 Mei Moederdag.
flink ziek al 8 dagen morgen ellendig houdt niet op
oorzaak voedsel + Hella [Haasse] lang inspanning
Ze was ‘zot’ geprikkeld niet te volgen – en toch weer gevaarlijk en goedig(?)
[…]
Voor Loeka en onze of haar latere wereld schrijf ik terwijl ze op Moederdag naast mij met mijn zieke hoofd, een middagdutje doet en zij mij deze nacht weer terzijde stond.

 

 

Poezie-gedicht.
Poezie-albumgedicht
voor Loeka

Moederdag

14 mei ’61
Leven (en dood)
En heel de wereld ligt in ons
wij liggen in de wereld
jij lag reeds in mijn moederschoot
en ik bemin je tot mijn dood
en eeuwig daarenboven
in iedre bloem, in iedere lach
en in de aanvang van de dag
en als de avond vallen mag
———
Werk en Moederliefde
En ieder woord en iedre zin,
(dat kunnen ze geloven)
bepalen en herhalen wij:
‘het zijn’ in ons en dat zijn wij:
op aarde als twee schoven
(gebonden als het rijpe graan)
die altijd naast ‘malkander’
staan
in zonnelicht en regen
mijn kind, je bent een zegen;
dus zegen
[…]
het zou wel goed zijn als ik en Loek veel meer innigheden hadden dan elkaar maar bij ziekte gaat dat niet en het is er ons (haar) levenslang geweest – ondanks alle bindingen – ziel van mijn ziel en hart van mijn hart in vreugde en zoveel smart, rijmt dat nog – Door werk wordt dat sterker – en veel ervan is in ‘de kinderen’ in de romans verwerkt.
[…]
12 Juni ’61 […] ongekend en ongebreidelde pijnen, vreselijk nacht en dag […] – moge het spoedig over zijn – nachtgedonder – gekrijs geraas – gebrom – angst – Dag gegil en [rest onleesbaar].
18 Juni nog steeds rot
eerste goede nacht
na keiharde humtumtum
[…]
L. engelachtig
[…]
Wanneer zal het geleden zijn –
twee kiezen en blaas is
lang geen gein
en dan nog de vaatkramp op
de koop toe
van allergien wordt een mens maar moe
voor zover men ve mens kan spreken
want een hoopje ellende
rest er van 4 weken
vier weken smart
en vier weken pijn –
zal voor Loeka niet leuk meer
zijn
het lieve kind die brave
meid
is het die ’t meeste er van lijdt.
vandaag (22/6/) ben ik wel te
spreken want de bacterieen
zijn bijna bekeken
en gisteren was Im14
op bezoek
toen deed ik het nog met pijn
in de br

Schrift III (4 augustus 1961 – oktober 1961)

4aug’61 vanavond een zeer melancholieke bui (hoofd acht dagen) vanmiddag alles mis allerlei vervelende kleinigheden […] Beloof Loeka voor nalatenschap alles op te schrijven over papieren en boeken – Lezingen houden voor haar en biografie (niet?) naar keuze wordt ze schrijfster en biografe en geeerd[.] kan g verdienen met uitgeverij[,] congres enz Ze moet zien uitgevers diploma te halen Een huis kopen met kinderen of [congres?] en verder voor je zelf doen en met of zonder man – kinderen eerst naar het buitenland gaan. is goed voor een vak als in de uitgeverij. of in museum voor kunst of anderszins. Maar ik zie een huis met uitgeverswerk […]. We moeten nog zoveel samen doen, uitgaan eens, schrijven fotograferen
en de man ja dan kan alles ook dan is het vol zonder anderen
Dan hoeft ze alleen later biografie te schrijven als ’t gaat. Dan is er een kind dat dit overneemt en geen zorgen
maar zo niet, uitgeverswerk, met buitenland en eigen huis met al of niet kinderen ziek of gezond en over mijn werk – Dan is er een even goede toekomst zelfs altijd door indien zonder oorlog. Australie is ver weg maar ook een goed land indien niet afgesneden van landgenoten
Loeka is belangrijker dan alle dingen en haar gezondheid ook
De melancholie doet schrijven (en aanvallen krijgen) verschijnsel vooraf van de allergie
(mijn kind is een lieveling) maar je wordt ook in je zelf gekeerd van al die pijnen. Ik wil voor Loeka een [huwelijks-]adv. zetten[.] ze ziet uit de aard der zaak zo weinigen en hoe ze ze wil[,] nog wilde ze niet. Maar ik houd me hart vast. Geen remmingen echter. ’t Kan, ’t kan niet.

Voetnoten

1 De volgende passage vormt een soort inleiding op het dagboek.
2 *verborgen angst (complex?) [noot van Helma]
3 ‘Oom Bep’ (Barend Wolf, 1898-1973) was de broer van Helma’s overleden echtgenoot, Justus.
4 Van de Amsterdamse uitgeverij Contact.
5 Helma’s roman Koraalrif verscheen in 1961.
6 In de volgende passage, blijkbaar geschreven naar aanleiding van een bezoek van de zoon van Helma’s vroegere geliefde, prof. W.E.J. Kuiper, mijmert Helma over de periode waarin ze met Kuiper samenleefde, vlak na de Tweede Wereldoorlog. De relatie met Kuiper zou ze later beschouwen als een grote teleurstelling. In deze wat onsamenhangende regels lijkt ze Kuiper te vergelijken met haar overleden echtgenoot, Justus ‘Jus’ Wolf.
7 Koen Kuiper was de zoon van de Amsterdamse classicus prof. W.E.J. Kuiper (1883-1951), bij wiens gezin Helma en Loeka inwoonden tussen 1945-1951.
8 Helma’s koosnaam voor prof. Kuiper.
9 Een personage uit Helma’s roman Onderstroom (1960).
10 Personages uit Helma’s roman De droomgestalte (1954).
11 Helma’s verzetsroman De dreiging (1945).
12 ‘Herluf van Lamsweerde’ was het pseudoniem van baron Herluf Christiaan Joseph Aloysius van Lamsweerde (1900-1965), een in Bussum woonachtige auteur waarmee Helma bevriend was.
13 In de volgende passages overdenkt Helma haar toekomstplannen voor haar dochter. Ze vraagt zich af wat Loeka zou moeten doen als zijzelf zou overlijden.
14 ‘Tante Im’ (Irma Rosa Vis-Catz, 1903-1988) was Helma’s zuster.

[/read]