Helma Wolf-Catz

‘Helma Wolf-Catz, de liggende schrijfster’, ‘Helma Wolf-Catz, schrijfster van de worsteling’, ‘Helma Wolf-Catz schrijft tegen de pijnen in’: romanschrijfster en essayiste Helma Wolf-Catz (1900-1979) was een vrouw die tijdens haar leven genoeg stof voor sensationele krantenkoppen leverde. In de pers werd ze voorgesteld als een schrijfster die, ondanks dat ze gekweld werd door vele allergische ziekten, met haar romans indrukwekkende kunstwerken schiep. Deze persaandacht zorgde voor een ware mediahype, waardoor Helma tijdens de jaren zestig en zeventig korte tijd roem toeviel. Door sommige critici werd ze zelfs beschouwd als de belangrijkste Nederlandse schrijver van haar tijd. Dertig jaar na haar dood is Helma Wolf-Catz echter geheel vergeten.

Deze website geeft een rijk geïllustreerd beeld van leven en werk van Helma Wolf-Catz. In de tijdtafel wordt het leven van de schrijfster schematisch weergegeven en beschreven. Een ruime keuze uit Helma’s werk is te vinden in de bloemlezing, en in het fotoalbum zijn foto’s, brieven en handschriften te bekijken. In twee wetenschappelijke essays wordt in detail ingegaan op de levens van Helma en haar dochter Loeka en op het literaire werk van Helma. Deze combinatie van biografie, teksten en afbeeldingen, zorgt voor een veelkleurig beeld van Helma Wolf-Catz, schrijfster van zogenaamd ‘‘dichterlijk proza’, dat’, zo was het oordeel van dichter en criticus Hans Warren, ‘obsedeert’.

Essay 1: Als wij maar samen zijn

‘…als wij maar samen zijn’

het veelbewogen leven van Helma Wolf-Catz en haar dochter Loeka

‘Samen…. een moeder en een dochter. Door moeilijkheden naar elkaar toegegroeid. Aan elkaar verbonden als een Siamese tweeling….’ Zo mijmerde de journaliste die in 1963 romancière Helma Wolf-Catz (1900-1979) en haar dochter Loeka Wolf Catz (1930-2008) interviewde voor De Telegraaf. De twee vrouwen maakten op haar de indruk van een goed echtpaar. Als motto voor haar artikel koos ze niet voor niets het klassieke Vondelcitaatje over huwelijkstrouw: ‘Wáár werd oprechter trouw gevonden’.

Daarbij realiseerde ze zich alleen niet dat moeder en dochter op dat moment nog maar net uit een psychiatrisch ziekenhuis ontslagen waren, waar verschillende psychiaters uitgerekend die gezellige echtpaarachtige verhouding die zij zo bewonderde, hadden gediagnosticeerd als een ‘sterk symbiotische relatie’, die werd gekenmerkt door ‘bizarre waanachtige ideeën’.

Vast staat dat Helma een erg intieme relatie met haar dochter had. Loeka had haar leven in dienst gesteld van haar moeders schrijverschap en trad op als haar secretaresse. Deze verhouding was geworteld in oorlogstrauma’s en kwam door de jaren heen steeds meer onder druk te staan.

‘Gelukkige Loeka, gelukkige Helma’

Wie in de jaren zestig de krant opensloeg, liep grote kans daarin berichten tegen te komen over de romanschrijfster Helma Wolf-Catz en haar dochter Loeka. Deze twee vrouwen waren in die periode regelmatig het onderwerp van sensationele, met foto’s geïllustreerde krantenartikelen en interviews. Aanleiding tot het schrijven van deze stukken vormden echter niet zozeer de ingewikkelde en veelgeprezen romans waarvan deze schrijfster er soms wel twee per jaar schreef. De interesse van de journalisten ging vooral uit naar het opvallende leven dat zij met haar dochter leidde.

Loeka woonde bij haar moeder in. Ze werkte voor Helma als werkster, verpleegster en secretaresse. Dat was nodig omdat de schrijfster sinds het begin van de jaren vijftig in steeds toenemende mate invalide geworden was. Oorzaak van deze situatie was het grote aantal allergische en zenuwziekten waaraan zij leed, waardoor ze haar leven voornamelijk liggend op een slaapbank doorbracht. In de ogen van verslaggevers was Loeka de ideale dochter. Haar hartverwarmende inzet voor de zieke, maar geniale moeder werd in hun artikelen beschreven als een toonbeeld van onbaatzuchtige kinderliefde.

Door de isolatie waarin ze als gevolg van haar ziekten verkeerde, had Helma, zo beschreven de verslaggevers, een diepere kennis van de mens en de natuur verkregen. In haar letterkundige werk paste ze deze bijna mystieke levenskennis toe. De trouw en vooral de opofferingsgezindheid van Loeka waren in de artikelen een saillant element. Van Helma ontstond op deze manier het romantische beeld van een markante vrouw, die ondanks alle beproevingen waarmee ze te kampen had en dankzij de hulp van haar ‘vieve dochtertje dat al haar wensen kent en voorkomt’, grootse literaire kunstwerken schiep.

De verslaggevers die Helma en Loeka in hun Amsterdamse bovenhuis kwamen opzoeken, gaven hun indrukken weer in sfeervolle beschrijvingen. Helma werd voorgesteld als een broos vrouwtje, dat haar dagen in eenzaamheid sleet. ‘[Z]ij [zit] hier hoog in haar flat in de Minervalaan,’ zo berichtte een krant in 1961, ‘als een licht-gekwetste vogel, veilig beschermd tegen en afgesloten van de buitenwereld; de dagen als kralen van dezelfde grootte rijgen zich aaneen zonder emoties, zonder de prikkel van amusement…’ Dat deze eenzaamheid voor de literaire productie juist bevorderlijk was, werd vervolgens ook duidelijk gemaakt. ‘Het leven staat niet buiten Helma Wolf-Catz, maar het is in haar, zij vangt het op met de antennes van haar altijd wakkere geest, om het te herscheppen in de diepte van haar altijd bewogen zieleleven.’ Met die diepere kennis kon ze namelijk beter schrijven dan anderen, die wel ‘in het volle leven’ stonden.

In deze sombere, maar blijkbaar op letterkundig vlak vruchtbare situatie had Helma altijd ‘naast haar een oplettende dochter, die elke wens eigenlijk al tevoren weet.’ Een verslaggever stelde dat het voor Helma nauwelijks mogelijk zou zijn haar roeping als auteur te volgen ‘als zij geen dochter bezat die alle lasten aan het schrijverschap verbonden […] van haar schouders nam.’ Hij beschreef Loeka als ‘een uitnemend pleitbezorger bovendien met een onuitputtelijk geduld voor de literaire en andere belangen van haar moeder.’

Exemplarisch voor het idyllische beeld dat in de pers van Helma Wolf-Catz en haar dochter werd geschetst, is het door journaliste Marian Bierenbroodspot in 1963 voor De Telegraaf geschreven dubbelinterview. In deze lofzang op de twee vrouwen legde zij veel nadruk op de intieme verhouding die tussen hen bestond. Zo citeerde ze de bijna verliefd klinkende plagerige complimentjes die de twee elkaar gaven en ze beschreef de gespeelde verlegenheid waarmee ze dan reageerden. De verslaggeefster zag het allemaal aan. ‘Dan lachen ze samen.’ merkte ze op, ‘Twee vrouwen die vinden dat het leven zoveel verrukkelijks inhoudt.’

Opvallend is de manier waarop Bierenbroodspot de op dat moment 33-jarige Loeka afschilderde als een giechelige tiener. ‘Zij is klein,’ zo schrijft ze, ‘heeft het haar in een vlecht, draagt rode sandalen, houdt haar handen om de stoelleuningen en knijpt vaak haar ogen dicht…’ Tijdens het gesprek gedroeg Helma’s dochter zich als een kind. ‘Plotseling een felle lach: “Ik begrijp niet dat moeder steeds historische romans wil schrijven.” Waarom niet? “Nou, […] ik vind historie schrijven een opzoekwerk waar je de kriebels van krijgt.”’ Vertederd merkte de verslaggeefster daarbij op: ‘Ze grinnikt, om dat woord “kriebels”.’

Toch gingen er achter deze lacherigheid ook minder prettige omstandigheden verborgen.

In de afsluiting van het artikel stipte de journaliste dat even aan. ‘Ze weten met een bijzonder soort moed te spotten met de gebeurtenissen die achter hen liggen (het is hun manier om te “vergeten”).’

In andere krantenartikelen is af en toe tussen de regels door te merken dat de relatie tussen moeder en dochter niet alleen maar gelukkig was. Toen Helma’s vriendin, de dichteres Clara Eggink, in 1959 ook een artikel voor De Telegraaf schreef, vond ze het klaarblijkelijk nodig de relatie van de schrijfster met haar dochter te vergoelijken. ‘Helma Wolf-Catz is,’ zo schreef ze, ‘behalve met haar grote talent, gezegend met een toegewijde dochter. Een vrolijke, lieflijke dochter die haar aandacht en genegenheid besteedt aan haar schrijvende moeder met ’n zo stralende zekerheid en overtuiging dat degene die het aanziet geen ogenblik twijfelt aan de natuurlijkheid van deze in onze tijd toch zeldzame situatie.’ Deze zeldzame situatie was namelijk op een bijzondere manier tot stand gekomen. ‘Goed, wie Helma Wolfs bezettingsroman De Dreiging […] gelezen en verstaan heeft, kan zeggen dat dit begrijpelijk is dat twee vrouwen die samen ’n zelfs voor die tijd zeldzaam dramatisch leven hebben doorgemaakt, tot in hun vezels aan elkaar verbonden zijn. Maar gezien in het licht van nu wordt het wonder er niet minder om, ook al is er een verklaring voor te vinden.’

Het feit dat Eggink het gevoel had dat ze haar vriendinnen moest verdedigen tegen degenen die twijfelden ‘aan de natuurlijkheid van deze in onze tijd toch zeldzame situatie’ verraadde dat er meer aan de hand was. Intimi wisten blijkbaar dat de werkelijkheid complexer was dan de dagbladmythe van gezinsgeluk op het eerste gezicht zou doen geloven.

Een ‘zeldzame situatie’

In tegenstelling tot wat de kranten hun lezers wilden doen geloven, was de situatie waarin Helma en Loeka zich bevonden verre van rooskleurig. Het beeld dat uit brieven en dagboeken van de twee vrouwen oprijst, staat in schril contrast met de in de pers geschetste idylle. Uit deze persoonlijke documenten wordt duidelijk dat de problemen van de twee vrouwen verschillende oorzaken hadden. Aan de ene kant was de schrijfster erg ziek en zag haar dochter zich gedwongen, constant voor haar zorgen. Aan de andere kant resulteerden karakterverschillen tussen beide in een gespannen sfeer.

Journalisten mochten de invalide staat van de schrijfster dan voorgesteld hebben als een literair voordeeltje, in werkelijkheid was deze allerminst prettig. Helma leed aan een verbluffend aantal ziekten, waardoor ze al sinds het begin van de jaren vijftig chronisch ziek was. De helse cocktail van aandoeningen waaraan ze leed, bestond onder andere uit migraineaanvallen, de ziekte van Menière, de zenuwziekte ischiasneuralgie en de spierziekte polyneuropathie. Daarbovenop was ze ook nog eens allergisch voor hitte en voor een breed scala aan voedingsmiddelen en geuren. Deze allergieën maakten Helma dusdanig gevoelig, dat Loeka in 1974 bijvoorbeeld aan een bezoekende arts een voorbereidende brief moest schrijven. Haar moeder was namelijk niet alleen allergisch voor tabaksrook, zo liet ze hem weten, ‘maar ook voor parfum, eau de cologne, geurende zeep, pepermunt, menthol en dat soort zaken, waaronder ook anti-transpirantiemiddelen horen, en haarlak.’ Als de dokter zich voor zijn huisbezoek van het gebruik van deze middelen zou willen onthouden, dan ‘kunt u wel in moeders mond komen.’

De gevolgen van al deze gecombineerde ziekten zorgden er in ieder geval voor, dat Helma jarenlang bijna onafgebroken ‘als een kever op haar rug, zoals ze het zelf noemde’, op haar slaapbank lag. Het schrijven en uittypen van boeken en artikelen en het voeren van zakelijke correspondentie was in deze situatie voor haar bijna onmogelijk. Toch moesten de twee vrouwen samen van Helma’s schrijverschap leven. Ander geld kwam er niet binnen: Loeka had omwille van haar moeder af moeten zien van werk buitenshuis. Het resultaat was dat zij, zo zouden ze zich later herinneren, ‘arm als kerkratten’ waren. Omdat er geen geld was voor huishoudelijke, secretariële of verpleeghulp, werd Helma in al deze zaken bijgestaan door haar dochter, die haar handschriften uittypte, correcties verwerkte en contact met uitgevers onderhield. Omdat deze hulp voor haar door de jaren heen onmisbaar geworden was, zag Loeka zich ook als volwassene gedwongen bij haar moeder te blijven wonen.

Daarbij kwam, dat de haast kinderlijke moeder-dochterrelatie die in de krantenartikelen beschreven werd, niet zo onschuldig was als hij scheen. De schrijfster behandelde haar dochter, ondanks haar gevorderde leeftijd, als een kind. In plagerige rollenspelen en in gedichtjes en andere teksten liet ze de jonge vrouw merken dat zij, ondanks haar hulpeloze toestand, nog steeds de leidende rol in hun relatie vervulde. Resultaat van de worsteling om macht tussen de twee vrouwen waren grote ruzies, die Loeka ‘explosies’ noemde.

De poëziealbumgedichtjes in dagboekvorm die Helma elke dag voor haar dochter schreef, leken, op het eerste gezicht, slechts gemotiveerd door dankbaarheid voor hulp en trouw. Zo schreef ze op een zondagavond in 1974:

‘Zoveel pijn geleden en nog is het niet over

maar jij mijn kind je bent de tover

die mij leven doet altijd en zolang als het moet

Je helpt me altijd zo zelfs op de poperi-po

Je helpt me dag en nacht

dankje slaap zelf zacht’.

Soortgelijke gedichten schreef ze in het geheime dagboek dat ze aan het begin van de jaren zestig bijhield. Deze meer serieuze teksten werden vormgegeven als romantische liefdesgedichten. Hierin nam de relatie met haar dochter haast mythische proporties aan. Op Moederdag 1961 ontstond het ‘poëzie-albumgedicht’ ‘Leven (en dood)’. In het slotcouplet komt het vers tot een apotheose in de vorm van een beschrijving van de eeuwigdurende, mystieke band tussen de twee vrouwen.

‘jij lag reeds in mijn moederschoot

en ik bemin je tot mijn dood

en eeuwig daarenboven

in iedre bloem, in iedere lach

en in de aanvang van de dag

en als de avond vallen mag’

De machtsstrijd tussen beide is echter in al deze teksten tussen de regels door te bemerken. De strikte rolverdeling tussen de oudere en de jongere vrouw werd verzekerd door het gebruik van beeldspraak, die bijvoorbeeld in bijnamen tot uiting kwam. Helma noemde haar dochter altijd bij de ‘innig liefkozende troetelnaam die tevens een grapje inhield’, ‘Knorrie’ of ‘Knorriepot’. Zelf noemde ze zich wel ‘Minet’, of vaker ‘Moederpoes’. Zo stelde zij zich voor als de grote moederpoes waarbij Loeka zich als een kitten geborgen mocht weten, maar die daardoor ook de baas over haar was.

Met deze omgekeerde voorstelling van zaken verbloemde zij natuurlijk in feite de werkelijkheid, waarin de moeder eigenlijk verzorgd werd door de dochter. In de opdracht aan Loeka die de schrijfster toevoegde aan een presentexemplaar van haar laatste roman, De vrijheid is een nachtegaal in zilvergrijs uit 1971, bracht zij deze dubbelzinnige situatie tot uiting. In de veelzeggend getitelde ‘Opdracht van Loeka’s ‘kinderlijke’ mamma met een glimlach’, schreef ze: ‘van ‘moederpoes’, […] voor wie zij werkt en wie zij sterkt.’

Het was deze verwrongen verhouding tussen de twee vrouwen die tussen hen voor veel onrust zorgde, en die hen uiteindelijk zelfs in contact met psychiaters zou brengen. Het vele werk dat moeder en dochter samen moesten verrichten, de constante lichamelijke kwellingen die de zieke Helma onderging en het feit dat Loeka als volwassene nog steeds bij haar moeder woonde, zorgden voor een gespannen sfeer die niet helemaal door de verliefde gedichtjes kon worden verbloemd.

Helma noemde haar dochter niet voor niets ‘Knorriepot’. In haar dagboeken komt het ‘knorrige’, gehumeurde karakter van Loeka regelmatig naar voren. In bedekte termen maakte haar moeder gewag van ruzies binnen de huiselijke kring. In die passages is ook iets te proeven van haar twijfel aan Loeka’s kindertrouw. ‘L. en ik hadden mot van oververmoeidheid’, zo schreef ze bijvoorbeeld in juli 1960, ‘Ze is moeilijk, [of ze] trouwhartig [is] zal de tijd uitwijzen’. Een maand later was het weer raak: ‘Loeka prikkelbaar en verdrietig van mijn ziekte, lam voor haar’.

Het zal echter niet alleen haar moeders ziekte geweest zijn, die Loeka prikkelbaar maakte. Ook Helma’s tirannieke buien waren oorzaak van onenigheid. In haar dagboek verweet de schrijfster haar dochter meermaals gebrek aan ‘souplesse’. Zij kon het niet uitstaan als haar dochter tekort schoot in het redactiewerk. In oktober 1960 schreef Helma in geërgerde woorden over het werk van haar assistente. ‘Nu eens echt een ‘r…dag’ kwaad op L omdat alles misloopt, […] en kwaad op mezelf omdat ik niet werk omdat het moeilijk is als de boeken er niet zijn en nog kwader op mezelf om de kwaadheid op L die ze niet verdient’. Aan dit verslag van een innerlijke strijd voegde ze dan wel vlug toe: ‘alleen er moet niet gezeurd worden.’

In haar memoires, die in 1985 onder de titel Kind in de schaduw het licht zagen, herinnerde Loeka zich, dat haar moeder haar in die periode ook regelmatig te grote zelfstandigheid verweet. ‘Hoewel ik handiger werd, zuchtte mijn moeder vaak: ‘Je kunt niet goed ondergeschikt zijn, je bent teveel tot zelfstandigheid opgevoed […]!’’’ De invalide, maar werklustige Helma zal niet de gemakkelijkste werkgeefster zijn geweest. De manier waarop ze Loeka consequent als een kind bleef behandelen, illustreert deze neiging om ondanks haar fysieke onvermogen het overwicht in hun relatie te willen behouden.

‘Vergeleken met haar was ik pessimistisch’, zo herinnerde Loeka zich later in haar boek, ‘en in m’n jonge jaren af en toe humeurig. Wanneer [onze] positieve en negatieve humeur-elementen onder de druk der omstandigheden op elkaar botsten, kwam er een explosie. Ik slingerde haar dan enige verwijten naar het hoofd (natuurlijk niet als ze dodelijk ziek lag) en zij gooide mij enige voorwerpen naar m’n voeten.’ In een brief aan schrijver en huisvriend Ad den Besten uit 1984 deed Loeka hier nog een schepje bovenop. ‘Niets menselijks was mij vreemd.’, schreef ze hem, ‘Natuurlijk haatte ik vaak de situatie waarin mammie en ik door de ziekte verzeild waren geraakt. Zelfs haatte ik haar soms. Ik ben mij dat bewust.’

‘’n zeldzaam dramatisch leven’

De penibele situatie waarin Helma Wolf-Catz en haar dochter zich na de Tweede Wereldoorlog bevonden, stond in schril contrast met hun leven van vóór de bezetting. De beginnende schrijfster was in 1926 getrouwd met de Amsterdamse advocaat Justus Wolf. Justus had een goedlopende praktijk aan huis. Zijn vrouw oogstte bescheiden succes met haar romans en novellen en deed vrijwilligerswerk in de sloppenwijken van de Jordaan. Samen organiseerden zij literaire soirees. Toen in 1930 hun dochtertje werd geboren, was het gezinsgeluk compleet.

In haar artikel over Helma Wolf-Catz schreef Clara Eggink al, dat haar vriendinnen in de oorlog ‘samen ’n zelfs voor die tijd zeldzaam dramatisch leven hebben doorgemaakt’. De jaren veertig waren inderdaad een vreselijke tijd voor moeder en dochter geweest. Helma en Justus waren van joodse afkomst. Geen van beide was echter gelovig en ze voelden zich hoegenaamd niet verbonden met een joodse identiteit. Toen de antisemitische wetgeving van de bezetter in steeds toenemende mate ook hun vrijheid aantastte, was dat dan ook een grote schok. In een brief aan een collega uit 1942 vertelde Helma’s vader, de Blaricumse huisarts Benoit Felix Catz (1866-1943), hoe de gevolgen van de Duitse politiek langzaam duidelijk werden. ‘Op het oogenblik worden alle mannelyke joden van 18 tot 55 jaar gekeurd en by goedkeuring moeten zy weg. Of naar een arbeidskamp of naar Duitschland, dat weet ik niet, maar in ieder geval moeten zy eruit.’ Gelukkig gold dit nog niet voor Justus. ‘Onze schoonzoon in Amsterdam, een vry ernstige asthmatiker, is dezer dagen afgekeurd. Helma heeft het in alle opzichten tegenwoordig niet gemakkelyk. […] Gelukkig hebben zy en haar man veel steun aan elkaar en zy hebben een allerliefst kind, dat goed leert en opgewekt en vroolyk is, maar het is nog maar 11 jaar.’

Hoewel collega’s Justus al enige tijd hadden aangeraden onder te duiken, had hij tot september 1942 steeds geweigerd. Toen het bijna te laat was, besloot hij alsnog het onveilige Amsterdam te ontvluchten. Het gezin vond onderdak in een Hilversums hotel. Na enige tijd waren ze door chantage en later verraad door de zoon des huizes gedwongen te verhuizen naar een ander adres in de buurt, en zo begon een lange tocht langs een groot aantal tijdelijke adressen in de gemeente Oud Loosdrecht. Uiteindelijk bleken de vele eenzaam gelegen vakantiehuisjes aan de Loosdrechtse plassen betere schuilplaatsen dan de huizen in het dorp zelf.

In de nacht van 22 op 23 augustus 1943 bleek dat iemand uit het dorp hen verraden had. Duitse militairen overvielen ‘De Graspieper’, het huisje waarin het gezin zich op dat moment verscholen had. Helma en Loeka slaagden erin te ontvluchten, maar Justus, verlamd door angst, kon er niet van overtuigd worden, hun voorbeeld te volgen. Loeka had het nog wel geprobeerd. Later zou Helma in haar autobiografische roman De dreiging deze aangrijpende gebeurtenis beschrijven.

‘Vlug,’ zei ze tegen het kind, ‘ga Papa zeggen dat hij komen moet. Ik kan niets meer bereiken jij misschien wel. Ik wacht, we moeten dit doen, al pakken ze me ook, terwijl ik hier sta. Jou laat de bewaker lopen, omdat hij niet zeker is.’

En het kind, trouw als een kind kan zijn, stoof terug.

‘Je moet komen,’ zei het tegen de vader, die het hoofd in de handen steunend, verlaten, ten prooi aan leed, zat op het bed. ‘Kom, Papa.’

‘Ik zie geen kans,’ was zijn laatste woord, dat het kind overbracht.

Ze zouden hem nooit meer terugzien. Justus werd naar het vernietigingskamp Auschwitz gedeporteerd. Waarschijnlijk overleed hij, bij gebrek aan medicijnen, al tijdens het transport aan een astma-aanval. Via vrienden ontvingen zijn vrouw en dochter nog een laatste levensteken. Op een uit kamp Westerbork verstuurde briefkaart had hij de woorden ‘tot ziens’ geschreven.

In de laatste twee oorlogsjaren trokken de alleen overgebleven Helma en Loeka langs verschillende onderduikadressen door het hele land. In 1944 bereikten ze Deventer, waar ze terecht kwamen in hotel ‘De Engel’, aan de Grote Markt. Men stelde vast dat noch de schrijfster, noch haar dochter een typisch joods uiterlijk bezat. Daarom konden ze hier met hun valse identiteit onopvallend leven. Er brak een periode van relatieve rust aan, waarin Helma weer begon met schrijven. Ze publiceerde wat verzetspoëzie, maar werkte hier vooral aan haar autobiografische roman, De dreiging.

Helma was namelijk van mening, ‘dat het schrijven een levensvoorwaarde voor haar was, het enige wat haar psychisch in evenwicht zou kunnen houden.’ Daarom was ze de gruwelijke gebeurtenissen die hen in de voorgaande jaren waren overkomen, allemaal gaan opschrijven. Deze drang tot schrijven bracht wel een groot risico met zich mee. Met het vastleggen van alle details over hun onderduiktijd en de mensen die ze daarin hadden ontmoet, schiep ze een potentieel zeer gevaarlijk document. Ze vreesde dan ook dat het door kwaadwillenden ontdekt zou kunnen worden. Loeka zou later in haar memoires laten blijken hoe spannend het voor haar moeder was geweest om de gevoelige informatie aan het papier toe te vertrouwen. Zelfs zij had het manuscript niet mogen lezen, omdat het ‘in verband met de omstandigheden beter [was] dat ik de inhoud niet kende’.

Toch zou de tiener een grote rol bij de wording van dit boek toebedeeld krijgen. ‘[Mammie] kocht voor mij een schoudertas van gevlochten papiertouw,’ zo herinnerde zij zich later, ‘waarin ik de schoolschriften van dit manuscript onopvallend met me meedroeg als we uitgingen. Kinderen werden nu eenmaal minder gauw gefouilleerd dan volwassenen.’ Hoe koel ze het als volwassene ook kon navertellen, deze vinding van haar moeder betekende wel, dat ze constant het gevaar liep, opgepakt te worden. Het meisje droeg het handschrift dagelijks met zich mee, vaak onder de ogen van de politie. Hiermee droeg ze een enorme verantwoordelijkheid voor het leven van haar moeder en dat van zichzelf.

Omdat het voor onderduikers tegen het einde van de oorlog ook in ‘De Engel’ steeds gevaarlijker werd, verhuisden Helma en Loeka in 1945 naar een gezin dat aan de rand van de stad woonde. Het was tijdens hun verblijf in dit huis dat Loeka werd opgepakt. De Duitse soldaten die haar gevangennamen, waren op zoek geweest naar haar moeder, in verband met een anti-Duitse rijmprent die zij eerder dat jaar illegaal had gepubliceerd. Het meisje werd hardhandig ondervraagd en in een kelder opgesloten. Helma had haar altijd bezworen aan niemand iets te vertellen. Ze hield zich dus van den domme. Later zou ze zich herinneren hoe haar gedachtegang op dat moment was geweest. ‘Die moffen dachten dat ik dom was. Als je dom was, wist je weinig. En als je weinig wist, zouden ze dus wel ophouden met vragen.’ Bij de soldaten ontstond het vermoeden dat het meisje verstandelijk gehandicapt was en uiteindelijk droeg men haar weer over aan de familie waar ze had gelogeerd. Daar zou ze gevangen gehouden worden om de illegale schrijfster uit haar schuilplaats te lokken.

Helma was ondertussen ook korte tijd gevangen genomen geweest. Haar was het echter gelukt, uit een raam te springen en te ontkomen. Met behulp van bevriende verzetsmensen lukte het haar uiteindelijk ook haar dochter te bevrijden. In De dreiging beschreef de schrijfster later, hoe ze onder de indruk was geweest van Loeka’s flinke gedrag. ‘‘Mama,’ zei het kind. Het snikte. En toen zag de vrouw wat ze nog nooit gezien had, dat ze opeens een grote dochter had. Haar blonde vlechten lagen om het hoofd en beschermden het hoge blanke voorhoofd van ‘hem’.’ In zekere zin had Loeka nu Justus vervangen. Ze was volwassen geworden en ze was een steun en partner voor haar moeder geworden. ‘Het was heel laat’ vervolgde Helma, ‘toen ze naast haar grote dochter in bed gleed. […] Ze voelde de lange armen om haar hals. ‘[…] Ik heb niets verteld, we hadden toch afgesproken, mama,’ zei het kind. Het bed was smal, het grote kind legde haar lijf in de moederschoot.’

Toen de oorlog in mei 1945 eindelijk tot een einde gekomen was, hadden Helma en Loeka niets meer. Helma’s ouders hadden, toen bleek dat ze zouden worden gedeporteerd, zelfmoord gepleegd. Met andere familie hadden ze geen contact. Al snel trokken ze terug naar Amsterdam om een nieuw leven te beginnen. Bij het opzoeken van oude vrienden en literaire contacten, kwam Helma toevallig haar oude gymnasiumleraar Grieks tegen. Professor Wolter Everard Johan Kuiper had, hoewel hij aanmerkelijk ouder was dan zijn oud-leerlinge, altijd een oogje op haar gehad. Als weduwnaar bood hij nu de moeder en dochter in nood een onderkomen aan in zijn grote huis aan de Valeriusstraat.

Tussen Helma en Kuiper ontstond al snel een intieme relatie. Zij noemde hem bij de koosnaam ‘Vernino’, terwijl Loeka hem beschouwde als haar ‘stiefvader’. Hoewel Loeka later in haar memoires zou stellen dat Helma hem alleen als een vaderfiguur zag en dat zij zich onbewust was van zijn liefde voor haar, was de werkelijkheid waarschijnlijk anders. Een huwelijk met deze vermogende man was, in de situatie waarin moeder en dochter zich nu bevonden, een goede stap. Ook waren ze na jaren van onzekerheid wel toe aan de rust en bescherming waarvan ze bij hem verzekerd waren. Er waren echter ook problemen. Helma kon niet hertrouwen. Justus was nooit teruggevonden, wat betekende dat zijn dood niet vast te stellen was. De verklaring van overlijden zou uiteindelijk pas in 1959 officieel worden opgesteld. Ook voor Kuiper stonden beweegredenen in de weg om zijn oude vriendin met een huwelijk van dienst te zijn. Zijn bij hem inwonende volwassen kinderen stelden zich argwanend op tegen de nieuwkomers. Zij zetten hun vader onder druk, zodat hij ook in zijn testament geen voorzorg voor hen durfde te treffen.

In 1951, toen Helma en Loeka zes jaar lang bij de familie Kuiper in huis hadden gewoond, overleed de professor onverwachts. Na de begrafenis besloten zijn kinderen dat het huis onmiddellijk zou worden verkocht. De twee nieuwe huisgenoten hadden nergens recht op. Zo stonden ze opnieuw op straat. Hun reactie op deze koele houding van de familie waarmee ze zo lang hadden samengeleefd, kon niet anders dan verbitterd zijn. Met moeite lukte het hen, het huis in de Minervalaan, dat ze voor de oorlog met Justus bewoond hadden, terug te krijgen. Hier begonnen ze nu een nieuw leven. In de traumatische oorlogsjaren en de jaren daarna hadden ze geleerd, zich defensief tegenover de buitenwereld op te stellen. Bovendien was hun gezamenlijke relatie zeer hecht geworden. Ze besloten nooit meer van elkaar te scheiden.

‘Wáár werd oprechter trouw gevonden’

Toen in 1951 de door professor Kuiper geboden financiële zekerheid plotseling verviel, moest Helma weer gaan schrijven om de kost te verdienen. Omdat ze steeds zieker, en al snel invalide werd, bleek dit geen gemakkelijke opdracht. De toenemende invaliditeit betekende dat het zelf uitwerken van haar manuscripten steeds zwaarder voor haar werd. Ze kon, liggend op haar slaapbank, haar literaire werk slechts beperkt en met moeite voortzetten. Het uittypen en redigeren van de manuscripten was in haar hulpeloze toestand onmogelijk.

In deze omstandigheden had Loeka logischerwijs steeds meer huishoudelijke werkzaamheden overgenomen. Ook de verpleging van haar moeder nam ze noodgedwongen op zich. In haar memoires zou ze later vertellen dat de patiënte zich hier aanvankelijk schuldig over had gevoeld. Loeka had daar echter geen boodschap aan. ‘Het kwam niet bij mij op om hier een punt van overweging van te maken. Zij vond echter dat ze een blok aan mijn been was […].’ Ze had echter geantwoord: ‘Je bent een heel lief blok aan m’n been en ik kan en ik wil je niet missen.’

Al snel begon Loeka ook ongevraagd de handschriften voor haar moeders nieuwe roman uit te typen. Zo kon de schrijfster haar kladversies liggend corrigeren. Vanaf 1954 verschenen er, als gevolg van deze steeds beter wordende samenwerking, met toenemende regelmaat weer nieuwe romans. Het lukte haar op deze manier zelfs, binnen de vier jaren van 1960 tot en met 1964 een zeven delen tellende romancyclus, de Sydoniacyclus, te voltooien.

Toch had Helma weer geprotesteerd. ‘Als je ook nog mijn secretaresse wordt, kan ik je helemaal nooit meer missen.’ Desondanks bleef Loeka steeds meer werk van haar moeder overnemen. Later zou ze bekennen: ‘Ik begreep dat er in de gegeven omstandigheden geen andere oplossing bestond’. Aanvankelijk verliep de werkrelatie tussen moeder en dochter nogal stroef. ‘In het begin’, zo zou ze zich later herinneren, ‘verliep […] onze samenwerking moeizaam, omdat ik voor het vak van secretaresse al even weinig aanleg had als voor het vak van verpleegster.’ Naar de buitenwereld toe bleef ze echter laconiek reageren op vragen of ze het erg vond om haar moeder te blijven helpen en verzorgen. ‘“Moeder werd ziek.’, zo vertelde ze bijvoorbeeld in een interview, ‘Ze kon nauwelijks een pen vasthouden. Toen ben ik het werk dat ze schreef gaan typen. Ze wou het niet. Ik zette door. Nu ben ik haar secretaresse.” Ze lacht: “Ik ben werkstudente bij moe.”’

Loeka had dan ook feitelijk geen keuze. Als ze niet op deze manier haar moeder had bijgestaan, was deze niet in staat geweest, haar schrijverscarrière voort te zetten. Geld voor het inhuren van huishoudelijke en verpleeghulp, laat staan voor het secretariële werk, was er niet. Daarbij was Loeka al vanaf haar schooltijd veel thuis. Ook zijzelf was regelmatig ziek: haar was de erfelijke allergische gevoeligheid van haar beide ouders niet gespaard gebleven. Vooral in de jaren vijftig had zij regelmatig last van onvoorspelbare astma-aanvallen. Pas later, vanaf de jaren zestig, toen ze betere medicijnen kon krijgen, ging het beter met haar gezondheid. Het resultaat was dat zij slechts op onregelmatige tijden voor werk inzetbaar was. Ze had wel geprobeerd werk als secretaresse te vinden, maar dat was geen succes geweest. Een enkele baan op een kantoor waar bij uitzondering niet werd gerookt, had ze niet lang kunnen houden. Thuis kon ze tenminste haar eigen tijd indelen. In interviews bagatelliseerde ze de teleurstelling die haar gefnuikte carrièreplannen voor haar geweest vormden. ‘Ik heb zo’n afwisselende baan en zo’n afwisselende baas.’, zei ze dan, ‘Dat vind ik nergens.’

Dat Loeka desondanks bleef verlangen naar een eigen carrière, bewijzen haar vele pogingen tot publicatie van eigen literair werk. Naast de vele bezigheden ten bate van haar moeder schreef zij zelf vele verhalen en romans voor kinderen en volwassenen. Sinds 1968 waren er van haar hand, naast een korte biografie van Helma en haar eigen memoires, vijf kinderboeken en een novelle verschenen.

Maar Loeka’s werkzaamheden voor Helma betekenden ook, dat ze van een liefdesrelatie had moeten afzien. Om te kunnen investeren in een relatie, laat staan in een huwelijk, zou ze het huis uit moeten gaan. Omdat nu echter duidelijk werd dat ze daar dag en nacht zou moeten klaarstaan, bleek dit onmogelijk. Dat verhinderde niet dat de kans van een huwelijk lange tijd als een donkere wolk boven het huishouden gehangen had. In haar dagboeken schonk Helma bijzonder veel aandacht aan dit probleem. ‘Jaren zijn wij tezamen geweest,’ zo schreef ze, ‘beter gezegd zijn wij, dat zijn Loeka en ik[,] altijd tezamen geweest en het vurige hopen is dat altijd te blijven, ook met een eventueel nageslacht, dus man en kinderen.’ Helma’s dochter zou uiteindelijk nooit trouwen.

Het was in 1959 dat Loeka besloot, nooit meer bij haar moeder weg te gaan. Ze zou haar de rest van haar leven blijven verzorgen. Toen Loeka deze beslissing eenmaal genomen had, maakte Helma de wens kenbaar dat haar dochter dan ook alle verantwoordelijkheid voor hun huishouden van haar moest overnemen. De weinige tijd waarin de schrijfster tot werken in staat was, wilde ze liever besteden aan creatief schrijven dan aan zakencorrespondentie en het ondertekenen van zakelijke transacties. Die vervelende dingen zouden haar alleen afleiden van haar literaire arbeid. ‘Jij moet maar over alles gaan en mij ongestoord laten werken.’, had ze tegen haar dochter gezegd, ‘Kom dus niet meer met ieder wissewasje bij me. Regel de zaken zoals je maar wilt, als ik maar rust heb. […] Je krijgt een machtiging voor de bank en zelfs een notariële volmacht.’

Die volmacht kwam er op 29 juni van dat jaar. Helma ondertekende toen het document, waarin ze ‘verklaart […] last en macht te geven aan haar dochter Loeka Wolf […] om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen, voor haar in alle voorkomende gevallen op te treden en om al haar rechten, zaken en belangen zonder enige uitzondering […] waar te nemen en uit te oefenen […].’ De dochter van de schrijfster kon nu alle beslissingen over het leven van haar moeder zelfstandig nemen. Ook werd nu vastgelegd dat zij officieel als secretaresse bij Helma in dienst trad.

Vanaf het moment dat Helma de volmacht tekende, droeg zij alle verantwoordelijkheid over haar eigen leven op haar dochter over. Zo hoefde ze nooit meer zelf over zaken na te denken. Loeka nam deze wens van haar moeder zeer serieus. Ze schermde haar af voor alles wat haar bij haar werk zou kunnen storen. Door de jaren heen nam ze met dit doel Helma’s contact met de buitenwereld in steeds grotere mate over, zodat haar wereld uiteindelijk alleen nog bestond uit een zeer kleine kring beste vrienden en familie.

Maar zelfs Helma’s beste vrienden werd niet alles toegestaan. Wie in de ogen van haar dochter een verkeerde stap zette, kreeg met deze onvermoeibare secretaresse te maken. Wanneer een van Helma’s penvrienden iets deed dat volgens Loeka haar moeder verdriet zou kunnen doen, beëindigde zij persoonlijk het contact. Eventuele brieven werden onderschept, zodat Helma niets anders merkte, dan dat de penvriend in kwestie haar berichten niet meer leek te beantwoorden.

Ook familieleden ontkwamen niet aan Loeka’s beschermende ijver. Toen Helma’s zus Irma in november 1973 onaangekondigd op ziekenbezoek kwam, werd haar nichtje woedend. Met harde woorden hekelde ze deze verstoring van haar moeders rust. Geschokt droop tante af, maar niet voordat ze Loeka een ‘boze wolvin’ genoemd had. Helma vond de situatie erg vervelend en daarom dicteerde ze haar dochter een lange brief, gericht aan Irma’s zoon Hans, waarin ze de situatie uitlegde. ‘Loeka is de boze wolvin omdat zij zoveel mogelijk alles voor mij regelt om mijn ziektepijnen en -problemen nog een beetje binnen de perken te houden.’ Wel moest ze, zo dicteerde ze haar dochter, Loeka verdedigen: normaal was ze helemaal niet zo agressief. ‘Wat ‘de boze wolvin’ betreft: Loeka is dat alleen bij mijn familie. Anderen, artsen, vrienden, kennissen, […] vinden haar een opofferende schat, ook de familie van de kant van oom Jus vindt dat.’ De conclusie was eenvoudig: ‘Wacht alsjeblieft tot Loeka jullie uitnodigt en kom niet onverwachts.’

Naarmate Helma’s gezondheid steeds verder achteruit ging, kreeg Loeka een meer leidende rol binnen het huishouden. De relatie tussen de twee vrouwen veranderde daardoor geleidelijk. Was Helma eerst de strenge moeder geweest, nu nam haar dochter de teugels in handen. Die situatie werd alleen maar versterkt toen de twee in 1968 naar het landelijk gelegen Bussum verhuisden. Het kleine appartement in het vervuilde Amsterdam-Zuid had allang niet meer aan hun gezondheidseisen voldaan. Dat het verhuizen er niet eerder van gekomen was, had alleen gelegen aan het nog steeds krappe budget van de twee vrouwen. Hoewel Helma in de jaren zestig een uitzonderlijk grote literaire productie volhield, zorgden lage verkoopcijfers voor een zeer klein inkomen. Met financiële hulp van vrienden had ze nu echter een ruime villa aan de rustig gelegen Fortlaan kunnen kopen.

Het enige nadeel van de nieuwe situatie was de nog grotere isolatie waarin moeder en dochter nu belandden. Hadden ze, omwille van Helma’s zwakke gestel, in Amsterdam al weinig gasten ontvangen, in Bussum zagen ze haast niemand meer. Weinig van de oudere vrienden en familieleden konden regelmatig de reis naar het platteland ondernemen. Nu waren moeder en dochter volledig op elkaar aangewezen. Loeka had daarbij de leiding over het leven van haar patiënte volledig in handen. Ze regisseerde elk contact van haar moeder met de buitenwereld en nam elke beslissing in hun gezamenlijke leven. De situatie die zo ontstaan was, zorgde er in feite voor dat Helma in steeds sterkere mate van de buitenwereld afgesloten raakte.

Desondanks konden moeder en dochter, omringd door de rust van het Gooi, bijkomen van de woelige gebeurtenissen die hen in het recente verleden overkomen waren. Hun gruwelijke oorlogsherinneringen waren namelijk niet de enige reden waarom ze een argwanende en defensieve houding tegenover de buitenwereld aangenomen hadden. In de jaren zestig volgden andere ontberingen waardoor hun vertrouwen in de medemens een nieuwe klap ontving. De manier waarop Helma en Loeka in deze periode in aanraking kwamen met de psychiatrie had hun teleurstelling in de wereld groter, maar hun onderlinge band hechter gemaakt.

‘Aan elkaar verbonden als een Siamese tweeling…’

‘Naar de HEL met psychiaters!!! Naar ik hoop, wat mij betreft, echt en voorgoed.’ Deze ziedende woorden schreef Loeka in de jaren negentig, ruim tien jaar na de dood van haar moeder, aan een advocaat. Ze zijn typerend voor haar houding tegenover psychiatrische specialisten. ‘Psychiaters zijn slechte juristen.’, zo legde ze uit. ‘Ze halen gezinnen uit elkaar. En zonder psychiaters was ik getrouwd met de goede man en had ik nu misschien kinderen en kleinkinderen.’ Kortom, zenuwartsen hadden ‘mijn moeder en mij de kans op een normaal leven ontnomen.’

De grote woede die uit deze tirade spreekt, was opgebouwd over een periode van vele jaren. De steeds intiemere relatie die de twee vrouwen over de jaren hadden opgebouwd, was, zoals gezegd, nooit vrij geweest van ruzies. De intense manier waarop de ze samenleefden, kon uiteindelijk niet anders dan de aandacht van psychiatrische zorg trekken. Helma en Loeka hadden daarom al sinds het begin van de jaren zestig onenigheid met verschillende zenuwartsen gehad. Ze hadden gestreden tegen psychiatrische opinies over hun relatie en gezondheidstoestand. Veel psychiaters waren er namelijk van overtuigd geraakt, dat de oorzaak van de vele ziekten waaraan Helma jarenlang leed, niet op fysiek, maar op psychisch vlak gezocht moest worden. Het resultaat van deze diagnose was, dat de ernstig zieke vrouw niet de medische aandacht kreeg die ze nodig dacht te hebben. Artsen verwezen haar regelmatig door naar psychiaters, terwijl haar fysieke klachten niet serieus onderzocht werden. Moeder en dochter kregen hierdoor het gevoel, verstoken te zijn van medische hulp. De schuld van deze situatie lag volgens hen bij de zenuwartsen, die zich met hun diagnoses altijd in hun privéleven gemengd hadden.

Specialisten hadden dan ook altijd veel over de relatie tussen de twee vrouwen te zeggen gehad. In bewaard gebleven verslagen van hun behandelingen namen ze geen blad voor de mond. Het feit dat moeder en dochter elkaars kleren droegen, de intieme manier waarop ze met elkaar omgingen, en de manier waarop Loeka haar leven in dienst van dat van de schrijfster had gesteld, al deze dingen wezen volgens hen dezelfde kant op. Helma en Loeka onderhielden samen een ‘folie à deux’, of gedeelde psychotische stoornis.

Deze psychische stoornis wordt ook wel een ‘inductiepsychose’ genoemd en houdt in, dat twee mensen samen dezelfde, door psychoses opgewekte waanvoorstellingen delen. In dit geval zouden Helma’s vele allergische ziekten onderwerp van deze wanen zijn geweest. Volgens de psychiaters werd haar gehele leven beheerst door een systeem van complexe regels, die door Loeka werden opgesteld. De allergieën en ziekten die door deze regels bestreden moesten worden, zouden grotendeels illusionair zijn geweest. Binnen deze theorie zou een van de twee vrouwen de ‘inductor’, de dominante persoon, geweest moeten zijn. Zij had haar eigen psychotische verschijnselen op de ander over gebracht. Op deze manier zou een symbiotische relatie zijn ontstaan, waarbij de persoonlijkheden van moeder en dochter als het ware in elkaar versmolten waren. De machtsstrijd die onderdeel van de stoornis was, had bovendien gezorgd voor een haat-liefdeverhouding, waarbinnen gevoelens van grote liefde en enorme haat naast elkaar bestonden.

Over de vraag, wie van de twee vrouwen de dominante helft binnen de inductiepsychose vertegenwoordigde, bleven de meningen verdeeld. Sommige artsen waren ervan overtuigd dat Helma deze rol vervulde. Haar ziekten waren een gevolg van waanbeelden, waarin ze haar dochter ook had meegesleurd. Het gevolg hiervan was geweest, dat zij Loeka de vrijheid ontnomen had. Door haar op kunstmatige wijze als kind bij zich in huis te houden, had ze haar niet de kans geboden om een eigen leven te beginnen. Integendeel, ze had de jonge vrouw gedwongen voor haar te zorgen en werken. Zo had Loeka altijd bij haar moeten blijven.

Anderen zagen het precies andersom. Loeka had volgens hen beetje bij beetje haar moeders leven overgenomen. Ze had Helma, met zeer strenge diëten tegen imaginaire ziekten, steeds verder verzwakt om uiteindelijk volledig overwicht over haar te krijgen. In een psychiatrisch verslag uit 1980 had een specialist bijvoorbeeld op ondubbelzinnige wijze deze mening vertegenwoordigd. ‘Het moeder en dochter systeem bestond o.a. uit allerlei vreemde, bizarre waanachtige ideeën rond allergie. Zo zouden er maar zeer bepaalde dingen gegeten worden. Overal in huis stonden tot laat in de herfst zelfs grote ventilatoren om de boel te verfrissen. Moeder is waarschijnlijk mede t.g.v. ondervoeding gestorven.’

Het contact van moeder en dochter met psychiaters ontstond in 1960. In dat jaar had Loeka de Binnenlandse Veiligheidsdienst (de huidige AIVD) opgebeld met de bekentenis dat ze betrokken was bij staatsvijandelijke spionage. Omdat de agent die daarop langskwam vermoedde dat het hier om een waanvoorstelling ging, waarschuwde hij een arts. ‘Dit bleek’, herinnerde Loeka zich later, ‘de beste manier om met behulp van een rechterlijke machtiging in een zenuwinrichting te belanden.’ De betrokken psychiater diagnosticeerde een psychotische toestand. Hij had haar er gelijk van proberen te overtuigen zich in een inrichting te laten opnemen, maar zij had geweigerd. Omdat ze zonder een rechterlijke machtiging niet onvrijwillig kon worden opgenomen, had dit bezoek aanvankelijk geen gevolgen gehad.

Dat gebeurde pas twee jaar later. In de tussentijd was de situatie in rap tempo verergerd. De zeer intense vorm van samen wonen en werken was van grote invloed op de psychische conditie van de vrouwen. In december 1962 stortte Helma, door oververmoeidheid en overmaat van pijn, helemaal in. Daarbij raakte ze ook tijdelijk verward. In deze toestand lag ze, ten prooi aan vreselijke pijn- en angstaanvallen, op haar slaapbank. Loeka, die haar moeder, bij gemis aan verplegend personeel, nu dag en nacht in de gaten moest houden, hield zich nauwelijks op de been. Rond kerstmis stortte ook zij in. De via de huisarts gewaarschuwde psychiater was nu wel in staat, de vrouwen tegen hun wil op te laten nemen. Nu vormden ze namelijk een gevaar voor hun eigen gezondheid. Moeder en dochter werden door ambulances opgehaald. Later zou Loeka zich herinneren dat de psychiater, ‘wetende dat we ‘nee’ zouden zeggen, […] de rechterlijke machtiging al geregeld [had]. We werden in tegengestelde richting weggereden, ieder naar een andere kliniek.’ De specialist wilde er zeker van zijn dat de hechte band, die de door hem gesignaleerde inductiepsychose veroorzaakt had, verbroken zou worden. Daartoe scheidde hij de vrouwen van elkaar.

Loeka werd nu opgenomen in de moderne Sinaï-kliniek in Amersfoort, terwijl haar moeder in het als ouderwets bekend staande Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort belandde. In Amersfoort herstelde Loeka spoedig. De geneesheer-directeur van de kliniek onderschreef de diagnose van een ‘folie à deux’ niet. Helma had het minder gelukkig getroffen met haar psychiater, die door haar dochter ‘het blok beton’ werd genoemd. De artsen in Santpoort concludeerden dat zij in een vroeg stadium van dementie verkeerde. Aanleiding tot deze vaststelling was onder meer haar kledingkeuze geweest. Helma droeg lange broeken om haar door de zenuwziekte gevoelig geworden benen te beschermen. De psychiater zag dit als een kenmerk van geestelijke achteruitgang. ‘Een lange broek is voor een vrouw van haar leeftijd niet passend,’ had zij volgens Loeka gezegd, ‘Uw moeders haren tot op haar schouders […] hebben we natuurlijk afgeknipt. Ze heeft nu een kort kapsel, zoals wij hier vinden dat bij haar hoort.’ Deze arts besloot dat Helma de rest van haar leven in klinieken zou moeten doorbrengen. Loeka zou haar moeder nooit meer mogen zien. Op deze manier moest haar de macht die zij volgens de psychiater over Helma verkregen had, ontnomen worden.

Wel werd na verloop van tijd schoorvoetend correspondentie tussen moeder en dochter toegestaan. Twee keer per week mochten zij briefkaarten uitwisselen. De toon van deze brieven was zeer emotioneel. ‘Jouw brieven heb ik nodig.’, zo schreef Loeka bijvoorbeeld aan haar moeder, ‘Ik mis je ieder uur dat ik samen met je zou kunnen zijn om samen van gewone dingen te kunnen genieten. […] Jij hebt me 2 x heel + vele malen half uit handen van de Duitsers gered. Je hebt van mijn twaalfde jaar de zware taak gehad moeder en vader tegelijk te zijn. […] Ik huil terwijl ik dit schrijf. Je hebt je geniaal door het leven geworsteld, nu moet je verwend en vertroeteld worden. Ik gun je het zo. Je hebt een zwaarder leven gehad dan wie dan ook.’ Ten onrechte waren ze in deze situatie beland. ‘Wij, jij en ik, horen niet echt in een zenuwinrichting. Mijn enige zorg is om jou. Heb je een lieve dochter of niet.’

Ook Helma verlangde naar een spoedig weerzien. Ze schreef Loeka over haar verdriet. ‘[I]k lijd zeer – van een diep heimwee en zo een verlangen naar jou en zware vermoeidheid […]. Wasje maar vrij. Dat was zoveel beter voor ons tweetjes’. Ze kon zonder Loeka niet leven en vertelde haar ‘dat we nog alletwee armzalige wezens zijn – gescheiden en alleen (dit laatste ook ongescheiden) Koppen zonder schotels – enz. enz.’ Het leven in Santpoort beschreef ze intussen als ‘een nachtmerrie. […] Het schrijven is mij slechts in volle kamer met veel zwakzinnigen die lawaai maken toegestaan – één x p.w. Uit dit gezegde moet je de rest afleiden.’

Dan was het leven in Amersfoort prettiger. Loeka had daar al snel haar draai gevonden, zeker toen ze ieder weekeinde naar huis mocht. In Amsterdam en in de kliniek zelf ging ze op zoek naar mannelijk gezelschap. Ze vertelde haar moeder van de wandelingen met medepatiënten. ‘We hebben gewandeld en in het bos gelegen. Om je de waarheid te zeggen had ik zin hem eens lekker af te zoenen. Mijn verstand weerhoudt me echter. Het is trouwens de vraag of hij erop gesteld zou zijn. Deze bevliegingen zijn gelukkig van korte duur.’ Daarbij wilde ze wel voorkomen dat Helma zou denken dat ze haar zou verlaten. ‘Dan maar niet getrouwd, als wij maar samen zijn. We zullen het weer goed krijgen daar zal ik wel voor zorgen.’

Loeka bleef dan ook vechten voor meer contact met haar moeder. Op 1 maart 1963 mochten ze elkaar eindelijk, voor het eerst na twee maanden, weer zien. ‘Is het niet heerlijk.’ zo vroeg ze haar, ‘Ik ben zo benieuwd hoe je eruit ziet. Ik heb veel pukkeltjes in mijn gezicht gekregen van de margarine hier, denk ik, en de medicijnen. Never mind. Verder verkeer ik in blakende gezondheid.’ Helma bleek er in die twee maanden niet jonger op te zijn geworden. Aan haar vriend, de letterkundige Nico Donkersloot, schreef ze: ‘Ben oud en dik geworden van veel voedsel en opgesloten.’

In Amersfoort had Loeka een ware reddingsoperatie op touw gezet. Toen ze na vijf maanden uit de kliniek ontslagen werd, overtuigde ze de directeur van die instelling, zijn professionele invloed in Santpoort te doen gelden. Hij ging akkoord. Samen probeerden ze Helma in ieder geval naar de Sinaï-kliniek overgeplaatst te krijgen. Uiteindelijk moest de directeur van het Santpoortse ziekenhuis zwichten voor de overtuigingskracht van haar Amersfoortse collega. Helma werd naar Amersfoort vervoerd, waar ze nog korte tijd ter observatie verbleef.

Toen in september 1964 ook zij genezen verklaard werd, mocht ze met Loeka mee naar huis. De opluchting van de twee vrouwen was groot. Ze hadden het gevoel een gezamenlijke vijand verslagen te hebben. Het trekken van parallellen met hun oorlogservaringen lag voor de hand. Op momenten dat Helma zich in Santpoort moedeloos had gevoeld, had Loeka dan ook naar die tijd verwezen. ‘Blijf aanhoudend, doorzettend om mij vragen. Laat niet af. Wees een buldog zoals Churchill in de oorlog en zet door.’ De overwinning was zeker. ‘We zullen samen deze struggle for life winnen.’ Nu dit inderdaad gebeurd was, konden moeder en dochter hun leven verder met zijn tweeën slijten.

‘De ingrijpendste gebeurtenis in mijn bestaan’

Bijkomend van hun moeilijke tijd in de klinieken, braken er voor Helma en Loeka, zoals gezegd, vanaf het midden van de jaren zestig betere tijden aan. In hun nieuwe woonplaats Bussum zorgden frisse lucht en rust ervoor, dat Helma’s gezondheid een stuk stabieler werd, ook al moest ze het grootste deel van de tijd nog steeds liggend doorbrengen. Wel was het haar voor het eerst sinds jaren mogelijk, uitstapjes te doen. Zo beleefden moeder en dochter samen enkele gelukkige jaren. Toen letterkundige Piet Calis de schrijfster in de jaren zestig opzocht, merkte hij dan ook, zoals hij zich in zijn recent uitgegeven memoires herinnert, niet veel van haar gevorderde leeftijd. ‘Helma Wolf-Catz leek daar stralend boven te staan of beter: te liggen.’

Het was in het najaar van 1978 dat Helma’s gezondheidstoestand met rasse schreden achteruit ging. Desondanks wist Loeka haar moeder er pas in januari van het volgende jaar van te overtuigen zich in een ziekenhuis te laten opnemen. Op 16 januari werd ze in een ambulance naar het Diakonessenhuis in Naarden gebracht. De oververmoeide Loeka week niet van haar zijde. Dag en nacht bleef ze aan het ziekenhuisbed waken. Medische hulp mocht echter niet meer baten. Ondanks vele injecties en de inspanningen van meerdere artsen overleed Helma zes dagen later, op 22 januari 1979. Haar ‘moeders heengaan’ was, zoals Loeka later zou schrijven, ‘de ingrijpendste gebeurtenis in mijn bestaan’ geweest.

Net voor het overlijden van de schrijfster deden artsen nog een opzienbarende ontdekking. Het bleek dat Helma al lange tijd aan een chronisch gebrek aan kalk had geleden. Als men dit eerder ontdekt had, hadden medicijnen haar levenskwaliteit aanmerkelijk kunnen verhogen. Loeka reageerde woedend. Ze beschouwde deze medische onoplettendheid als het zoveelste bewijs dat artsen haar moeders gezondheidstoestand nooit serieus hadden genomen. De fatale gevolgen hiervan waren dus hun verantwoordelijkheid.

Verbitterd en vermoeid keerde Loeka alleen terug naar het huis in Bussum. Hier besloot ze de tirannie van de artsen en psychologen die haar moeder het leven bemoeilijkt hadden aan de kaak te stellen. Helma was nu weliswaar overleden, dat betekende niet dat haar dochters beschermende taak ten einde was. Loeka begon met het schrijven van haar memoires, waarin ze de herinneringen aan hun gezamenlijke leven zou optekenen. Hun onderduiktijd, de opname in klinieken, de nalatigheid van artsen, alle ellende die moeder en dochter samen doorstaan hadden, zou in dit boek beschreven worden. Het emotionele proces van herbeleving van traumatische gebeurtenissen dat Loeka hiervoor doormaakte bleef echter niet zonder psychische gevolgen.

In augustus 1980 volgde een terugkeer van de eerdere psychotische waanvoorstellingen en de daaruit voortkomende mentale instorting. De psychiater die haar onderzocht, concludeerde dat nu dan toch de ‘[v]erwachte decompensatie’, de reactie op het uit elkaar vallen van de ‘folie à deux’ na de dood van Helma, plaatsgevonden had. Loeka werd opgenomen in de kliniek ‘Zon en Schild’ in Amersfoort. Directe reden van de opname was haar ongewone gedrag, dat tot ‘zelfverwaarlozing’ leidde. Een arts schreef in het rapport: ‘[mevrouw Wolf Catz] liep naakt door eigen huis, in ondergoed door de stad, aanhoudend verward en onrustig. Was ernstig sexueel gepreoccupeerd: stopte een potje rode bessenjam in haar vagina bij bezoek van waarnemend huisarts.’ Later las Loeka het verslag. In de kantlijn bij de laatste, nogal onthutsende mededeling, schreef ze: ‘De bessenjam had niets met sex te maken, wel met hallucinaties waardoor ik in een voorhistorisch India vertoefde.’

Later zou ze, terugkijkend op de opname in ‘Zon en Schild’, in een brief aan haar arts vertellen: ‘Ontkennen dat ik korte tijd stapelgek was, zal ik [niet], want ik vond mezelf nog gekker dan menig psychiater het vond.’ Het verblijf in de kliniek was hoegenaamd geen succes. Men nam haar verklaring dat haar gedrag door allergische reacties op voedsel was veroorzaakt, niet serieus. Na dertien dagen ‘vluchtte’ ze dan ook terug naar huis. Hier werkte ze verder aan haar boek, dat Kind in de schaduw zou gaan heten. Mentaal was ze ondertussen iets tot rust gekomen, maar, zoals ze een vriend vertelde, ‘helaas blijf ik een rariteitenkabinet van hoofd tot voeten’.

Loeka zou ook na deze opname niet lang van psychoses gevrijwaard blijven. Een nieuwe inzinking volgde al in 1982. Op 14 juli van dat jaar werd ze opgenomen in de vertrouwde Sinaï-kliniek. Hier kwam men echter tot dezelfde conclusie als de artsen in ‘Zon en Schild’. Men diagnosticeerde ‘Maniforme ontremming bij hysterische karakterstructuur als verlate reaktie op wegvallen van de symbiotische relatie met moeder. […]’ In de Amersfoortse kliniek verbleef ze deze keer ongeveer zeven weken om te herstellen. Daarna kon ze Kind in de schaduw voltooien. Het boek verscheen uiteindelijk in 1985.

In 1984 nam Loeka een moeilijke beslissing. Ze verkocht met pijn in het hart het huis aan de Fortlaan en verhuisde naar een kleiner huis aan de Imkerweg, in dezelfde gemeente. Aan vrienden in Amerika schreef ze over de breuk met het verleden waartoe ze gedwongen geweest was. ‘It was a must. I could not upkeep the house in the Fortlaan at a proper way every year again. […] But it will be difficult for me to say goodbye to all memories in the Fortlaan […].’ Een journalist die haar een jaar later in het nieuwe huis voor een interview kwam opzoeken, schetste een weemoedig beeld. ‘In haar huis staan té grote meubelen: overgebleven uit het ouderlijk huis. […] Schrijfster Loeka Wolf Catz hecht sterk aan het verleden, dat voor haar voornamelijk bepaald wordt door oorlog, astma en allergie. En door haar moeder niet te vergeten, waarmee ze al haar ervaringen tot voor zes jaar deelde.’

In de tussentijd had Loeka ook haar best gedaan om uitgevers ervan te overtuigen, herdrukken van de romans van haar moeder te doen verschijnen. De verminderde populariteit van Helma’s boeken, die al in de jaren zeventig was begonnen, had echter doorgezet. In hetzelfde jaar als Kind in de schaduw verscheen ook de laatste herdruk van het werk van de eens bekende Helma Wolf-Catz.

De laatste vierentwintig jaar van haar leven zou Loeka aan de Imkerlaan blijven wonen. Ze zette zich vanaf de jaren negentig steeds meer in voor onderzoek op allergologisch gebied. Ze ijverde voor de erkenning van allergische aandoeningen. Zo probeerde ze andere patiënten de hulp te geven die haar moeder tijdens haar leven zo had moeten missen. Ze correspondeerde hiervoor met internationale specialisten en verenigingen.

Op 25 januari 2008 overleed Loeka Wolf Catz in Bussum. Ze werd begraven op de Blaricumse begraafplaats De Woensberg, naast haar moeder. De grafsteen die ze op hun gezamenlijke graf liet plaatsen, laat zien dat de band met haar moeder tot op het laatst hecht was. Op de granieten zerk staan daar, onder hun namen, de woorden: ‘Voor altijd samen’.

Loeka heeft haar papieren en, overeenkomstig het testament van haar moeder, de volledige literaire nalatenschap van Helma Wolf-Catz samen aan het Literatuurmuseum in Den Haag geschonken. Hier liggen de talloze manuscripten en brieven nu te wachten op herontdekking en, wie weet, nieuwe roem.

Essay 2: De belangrijkste Nederlandse romanschrijfster van onze tijd

‘de belangrijkste Nederlandse romanschrijfster van onze tijd’

Helma Wolf-Catz (1900-1979) – de carrière van een vergeten schrijfster

‘Als de rage van de niet allemaal even frisse best sellers is uitgewoed,’ zo schreef een recensent in 1964, ‘als het uitzicht op onze werkelijke literatuur opklaart, zal deze prestatie van Helma Wolf-Catz nog eens ontdekt kunnen worden als een monument dat ver uitsteekt boven veel mediocre produkten waarvan men nu de mond zo vol heeft.’ Bijna een halve eeuw later kan vastgesteld worden dat de zevendelige Sydoniacyclus, het ‘monument’ dat door deze recensent werd besproken, nog altijd niet is ‘ontdekt’. In tegendeel: samen met vele andere romans van haar hand lijkt hij zelfs geheel en al vergeten.

Hoe kan het gebeuren, dat een schrijver wiens boeken in de jaren ’50 en ’60 veelvuldig beschreven en geroemd worden, kort daarop in de Nederlandse bibliotheken nauwelijks meer terug te vinden is? Is het lezend publiek zo wispelturig, of ligt het ingewikkelder dan dat? Bestudering van de grote nalatenschap in brieven, handschriften en andere documenten van de romanschrijfster Helma Wolf-Catz (1900-1979) in het Literatuurmuseum in Den Haag, werpt licht op de tragische literaire carrière van een schrijfster die tijdens haar leven al bijna volledig vergeten werd.

‘Nog niet ontdekt door het publiek, wel door de pers’

Helma Wolf-Catz was in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw een beroemde Nederlandse schrijfster. Hoewel ze voor de Tweede Wereldoorlog al vijf romans had gepubliceerd, was het pas sinds 1945 geweest, dat ze echt bekend werd. In dat jaar had ze met haar tijdens de oorlog geschreven autobiografische roman, De dreiging, bijna de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam gewonnen. Hoewel deze prijs voor oorlogsromans naar Simon Vestdijk ging, werd Helma’s roman goed verkocht en nog beter besproken. De twee romans die ze vervolgens in de jaren vijftig publiceerde, werden ook goed ontvangen.

Het was sinds die periode, dat er in de pers in toenemende mate aandacht voor haar werk en persoon ontstond. En die aandacht werd niet alleen in de vorm van recensies aan haar boeken besteed. Ook geïllustreerde interviews met de schrijfster en haar dochter Loeka verschenen met regelmaat in regionale en landelijke dagbladen. In ‘human interest’-krantenkaternen met titels als ‘Vrouwenleven’ en ‘Voor de Vrouw’ werd vaak aandacht aan Helma’s privéleven besteed, waarbij ze in 1964 bijvoorbeeld haar lievelingsrecept, voor een bosbessengelei-omelet, met de lezers mocht delen.

Die toenemende media-aandacht voor de Amsterdamse schrijfster was ten dele door haar werk ontstaan. Bij het schrijven van romans lag haar productiesnelheid bijzonder hoog. In een jaar werden soms wel twee boeken van haar gepubliceerd, wat als gevolg had dat ze door vrienden gekscherend ‘een nieuwe Vestdijk’ genoemd werd. Tussen de jaren 1960 en 1967 verschenen er van haar hand negen romans, een boek over Nederlandse kastelen en ontelbare kranten- en tijdschrijftartikelen. Haar romancyclus of ‘roman fleuve’, de Sydoniacyclus in zeven delen, die tussen 1960 en 1964 uitkwam, werd door de pers onthaald als een ‘grootse prestatie’ en een ‘monument’. Het was namelijk ‘een van de merkwaardigste experimenten in onze hedendaagse letteren.’

Of al die romans ook echt gelezen werden, was een andere kwestie. Hoewel ze elkaar in rap tempo opvolgden, werden ze bijvoorbeeld zeer zelden herdrukt. Alleen op het hoogtepunt van haar roem, in het midden van de jaren zestig, werden vier eerdere werken, uit de jaren dertig en vijftig, opnieuw uitgegeven. Nadat Helma Wolf-Catz’ naam op dat moment opgang gemaakt had met het verschijnen van de Sydoniacyclus, durfden de uitgevers Veen in Amsterdam en De Boer in Hilversum het risico wel te nemen.

De twee enige boeken die wel echt populair werden, waren echter geen van beide romans. Het ene was haar kinderboek Tim de merel, een werkje dat op de markt gebracht werd als een combinatie ‘tussen spelenderwijs-biologisch onderricht en een luchtig avonturenboek’. Het werd oorspronkelijk uitgegeven in 1955 en, in herziene vorm, in de jaren zestig nog twee keer herdrukt. Loeka zou later in een brief bekennen: ‘[Mijn moeder] is nooit een populaire schrijfster geworden […], met 2de drukken waren we al blij. Alleen het jeugdboek Tim de Merel (1966) bij de Arbeiderspers bereikte 40.000 exemplaren.’.

Het enige andere werk van Helma dat populair werd, was het boekje Kastelen: hun personages, hun schatten, waarin ze op poëtische wijze interieurs en bewoners van Nederlandse kastelen beschreef. Met deze uitgave won de schrijfster dan ook de enige prijs die ze ooit voor haar werk kreeg. Dit was de ANWB-prijs, die natuurlijk meer voor de toeristische kant van het boek bedoeld was dan voor de literaire. In de toespraak die bij de uitreiking werd gehouden, werd dan ook gezegd: ‘Het verheugt de adviescommissie des te meer, dat zij mevrouw Wolf-Catz voor de ANWB-prijs kon voordragen, omdat deze schrijfster door de aard van haar overige, zuiver literaire, oeuvre aan de prijsverlening extra glans verleent.’ Helma’s literaire vrienden zouden later hun verbijstering uitspreken dat echte literaire prijzen altijd aan haar neus voorbij waren gegaan. Uitgever Wim Hazeu schreef dan ook na haar overlijden in 1979: ‘Met Ad den Besten (Trouw) en Ben Maandag (Het Vrije Volk) vraag ik me vertwijfeld af hoe het mogelijk is dat zo’n schrijfster met een zo authentiek en krachtig oeuvre, alle grote literatuurprijzen is onthouden.’

Helma’s romans en bijdragen aan periodieken waren samen haar enige inkomstenbron. Ondanks de enthousiaste besprekingen en de vele media-aandacht, heeft ze daarmee nooit genoeg verdiend om rond te komen. Regelmatig moesten daarom bevriende bestuursleden van bijvoorbeeld het Fonds voor de Letteren ‘als kerstmannetje’ of als ‘een soort Sinterklaas’ bijspringen, zodat ze de huur kon blijven betalen.

Ruim 25 jaar lang ziek

Helma Wolf-Catz’ boeken wisten slechts een klein lezerspubliek te bereiken. Het feit dat zij vanaf de jaren vijftig grote bekendheid verwierf, is niet te verklaren uit het feit dat haar werk veel gelezen werd. Er moeten daarom andere redenen aan te wijzen zijn voor de grote aandacht die er voor haar in de pers bestond. Die redenen moeten gezocht worden in meer persoonlijke sfeer. Het waren in werkelijkheid niet zozeer haar kwaliteiten als schrijfster die haar naam beroemd gemaakt hadden, maar haar levensomstandigheden. Helma werd in de pers neergezet als een markante persoonlijkheid. Er ontstond een sensationeel beeld van haar, dat het goed bleek te doen bij het publiek. Vooral de gezondheid van de schrijfster en de omstandigheden waaronder zij schreef, hadden hiertoe aanleiding gegeven.

Het was al in 1952 geweest, dat Helma chronisch ziek verklaard was. Vanaf dat jaar was ze in steeds extremere mate invalide geworden, waardoor ze dag en nacht haast onafgebroken op een slaapbank doorbracht. Tussen de pijnaanvallen door werkte ze hier aan boeken en artikelen. Regelmatig echter was het werken haar onmogelijk. Door een gecompliceerde combinatie van allergische aandoeningen en een aantal andere ziekten was het soms dagen lang niet mogelijk een pen op papier te zetten.

Helma was altijd al allergisch geweest voor veel soorten voeding, maar begin jaren vijftig waren de klachten flink verergerd. Door allergische reacties op bijna elk voedsel, voor bepaalde geuren en voor hitte kreeg de schrijfster steeds meer last van uitslag, zwellingen en oedemen. Onder leiding van haar dochter bleef ze daarom constant experimenteren met steeds veranderende diëten om de pijnlijke gevolgen van de allergieën tegen te gaan. In 1972 schreef Loeka bijvoorbeeld aan haar moeders internist: ‘Wel is het gelukt [de pijn te verminderen] door te eten van die voedingsmiddelen die slechts een geringe zwelling voor in de mond (niet in de keel) veroorzaken. Deze zwelling gaat dan later weer terug. Maar dat zijn tot nu toe alleen kaas (jong belegen) en Italiaanse perziken…’

Dat deze experimenten met Helma’s dieet een hoog ‘trial and error’-gehalte hadden, bewijzen de aantekeningen die Loeka rond die tijd heeft bijgehouden. Hierin heeft ze lijstjes van door de schrijfster geconsumeerde etenswaren voorzien van beschrijvingen van de gevolgen daarvan. Zo wisselde ze vuistregels als ‘als iets erg bitter is, volgt altijd pijn’ af met wat raadselachtige, maar daarom des te meer verontrustende kwalificaties als ‘gillen mond’. Dit laatste was, blijkens de aantekeningen, alleen al in oktober van het jaar 1972 het gevolg geweest van het eten en drinken van perziken, appels, melk, yoghurt, karnemelk, kwark en ‘groenlof’.

Het waren echter zoals gezegd niet alleen Helma’s allergische klachten die in de jaren vijftig steeds erger waren geworden. Ze kreeg ook last van andere ziekten. Zo leed ze aan van migraineaanvallen, de ziekte van Menière, de zenuwziekte ischiasneuralgie en de spierziekte polyneuropathie. De hevige aanvallen van pijn, misselijkheid en oorverdovende gehoorhallucinaties die deze cocktail van ziekten bijna constant veroorzaakte, werden bovendien nog eens verergerd door de allergische reacties.

Door deze opeenstapeling van aandoeningen was het voor Helma gedurende het grootste deel van de jaren zestig en zeventig niet mogelijk om haar bed uit te komen. Lezen, schrijven en corresponderen deed ze liggend. Loeka nam door de jaren heen steeds meer werk over. Naast al het huishoudelijke werk, typte ze haar moeders handschriften uit, verwerkte correcties en nam de correspondentie met uitgevers en zakelijke contacten over. In 1959 trad Loeka officieel als secretaresse bij haar moeder in dienst.

In de hoedanigheid van assistente nam Loeka gaandeweg delen van het schrijfproces van haar moeder over. Omdat Helma, door haar ziektes, niet in staat was aan tafel te zitten en met een schrijfmachine om te gaan, was de manier waarop haar romans en journalistiek werk tot stand kwamen, noodzakelijk nogal omslachtig. In liggende positie schreef ze het eerste kladhandschrift met pen of viltstift in een ringbandcahier. Het schrijven van deze beginschets gebeurde in een vlaag van inspiratie. In zeer korte tijd schreef ze dan vele bladzijden vol. Bij die eerste, ruwe versie werd nog niet zo op zinsbouw, samenhang en alinea-indeling gelet.

Als er op deze wijze een artikel of hoofdstuk voltooid was, ging Loeka aan het werk. Zij had als taak, het moeilijk leesbare handschrift van haar moeder uit te typen op een van hun antieke typemachines, en het typoscript vervolgens aan de schrijfster terug te geven. Helma corrigeerde deze eerste tekst dan zodanig, dat Loeka hem een tweede keer op de schrijfmachine kon uitwerken. Hierop herhaalde zich dit corrigeerproces weer. Deze cyclus van schrijven en bijschaven herhaalde zich net zo lang tot de romancière tevreden was met het eindproduct. Vaak kon dat wel even duren: ‘Bij een roman’ zo schreef Loeka eens aan haar moeders collega, de schrijver Hans Warren (1921-2001), ‘gebeurt dat voor sommige gedeelten tien keer!’

Toen later, in de jaren zeventig, Helma’s gezondheid zo slecht was dat ze soms wekenlang helemaal niet kon werken, trad Loeka voor haar moeders krantencolumns en recensies zelfs op als ghostwriter. De dagbladartikelen zorgden voor de weinige inkomsten in het huishouden van de twee vrouwen. Als Helma ziek was, moest er dus op een andere manier een oplossing worden gevonden om toch de afgesproken artikelen te leveren. In een ongepubliceerde korte biografie van haar moeder beschreef Loeka (over zichzelf in de derde persoon), hoe ze ‘totaan haar moeders dood voor 25-75% haar dagbladrecensies en artikelen [heeft] geschreven. Dit was een openbaar geheim. De hoeveelheid van Loeka’s medewerking hing af van de mate van Helma’s vermoeidheid of uitputting op bepaalde dagen.’ Dat niet alleen het schrijven van recensies en korte artikelen, maar ook de herziening en bewerking van hele boeken van Helma in werkelijkheid grotendeels aan haar dochter toevertrouwd werden, vertelde ze eveneens: ‘Ook zorgde Loeka voor de ingrijpende herschrijving en enige nieuwe hoofdstukken van Helma’s ‘Kleine geschiedenissen van grote kastelen’ (1976).’

Ook wat Helma’s correspondentie betreft, nam haar dochter steeds meer van haar over. Toen Loeka als haar moeders secretaresse aan het werk ging, werd het sorteren van de post een van haar voornaamste taken. Brieven van vrienden waarin niets vervelends stond, konden meteen worden doorgegeven aan Helma, maar de rest werd zonder overleg door Loeka verwerkt. Zakelijke post, correspondentie van uitgevers en zelfs persoonlijke brieven die de schrijfster zouden kunnen storen, werden door haar beantwoord. Ook recensies die binnenkwamen, werden geschift voor Helma ze zelf zag. Zo hoefde ze nooit een slechte recensie lezen.

Dat deze regeling niet alle vrienden beviel, toont een brief van Loeka aan penvriend Hans Warren uit 1976. Deze schrijver had in zijn recensie van Helma’s bundel memoires, die onder de titel Zeeuwse herinneringen: het doktershuis aan de Postweg, het voorgaande jaar verschenen was, enkele dingen geschreven die Loeka niet bevielen. Ze besloot daarom de briefwisseling tussen Helma en Warren te beëindigen. ‘In dergelijke soort gevallen, of deze nu op brieven of kritieken of op telefoongesprekken of op wat dan ook betrekking hebben, vraagt [Helma] altijd: Vertel het me niet, laat me mijn beperkt voorradige energie aan iets anders verdoen dan ergeren en boos worden. Als je aarzelt, vertel het me dan ook niet. […] Maar het probleem in jouw geval is, dat ik hierdoor tevens genoodzaakt ben geweest, een langjarige correspondentie te onderbreken. […] Misschien word je wel erg boos. En toch kan ik niet anders. […] Om eerdergenoemde redenen wil moeder zelf altijd dat ik de post opvang. Ik herhaal nog eens, dat ze die censuur zelf heeft ingesteld.’

Hoewel Helma degene was die het creatieve werk uitvoerde, waren de bezigheden van Loeka dus niet van minder belang voor de totstandkoming van de boeken en artikelen. Ze regisseerde zelfs grotendeels haar moeders contact met de buitenwereld. Zo veroorzaakten de ziektes van Helma een symbiose van de levens van moeder en dochter, wat het literaire werk tot een bijzondere samenwerking maakte. Dat deze verwevenheid van de levens van de twee vrouwen ook zijn duistere zijde had, bewezen de gebeurtenissen die hen in de jaren 1961 en 1962 overkwamen. In die tijd werden ze zelfs enige maanden, apart van elkaar, gedwongen opgenomen in psychiatrische inrichtingen. Deze scheiding van de twee vrouwen maakte hun verdere relatie echter nog hechter dan hij al was. Toen ze eenmaal weer herenigd waren, zwoeren ze elkaar nooit meer alleen te laten.

Helma was, in de hulpeloze staat waarin ze door haar ziekte verkeerde, al vroeg in haar carrière niet in staat geweest deel te nemen aan radio-interviews, signeersessies en andere publiciteitsactiviteiten die zouden kunnen dienen als reclame voor haar literaire werk. Zelfs uitnodigingen voor televisieoptredens moest ze afslaan. Toen ze in 1966 de ANWB-prijs won, was ze niet eens in staat de uitreiking bij te wonen. De voorzitter van de jury was genoodzaakt de prijs aan het bed van de schrijfster te komen uitreiken. Het was deze omstandigheid overigens die in de vorm van een foto de kranten haalde, onder titels als ‘Helma Wolf-Catz kreeg ANWB-prijs op ziekbed’.

‘Helma Wolf-Catz, de liggende schrijfster’

Het was pas vanaf het jaar 1959 dat Helma Wolf-Catz echt bekend werd. In dat jaar schreef dichteres Clara Eggink (1906-1991), een vriendin van Helma, voor dagblad De Telegraaf een artikeltje over de romanschrijfster. Hierin legde ze veel nadruk op de zwakke gezondheid van de schrijfster. ‘Helma Wolf-Catz is er het levende bewijs van’, zo schreef Eggink, ‘dat dat in het volle leven staan [van gezonde mensen], een fictie is. Zij is in haar rust oneindig dieper in contact met het leven dan het grootste deel van die dravers en haasters “naar de inane daden” om met de dichter Bloem te spreken.’ Het was misschien wel dankzij haar lichamelijke beperkingen dat Helma een ‘diep contact met het leven’ had ontwikkeld. Eggink beschreef Helma in termen van de typische romantische kunstenaar, een getergd genie dat door tegenslagen tot kennis van een hogere werkelijkheid komt. Juist omdat haar aardse lichaam door ziektes gepijnigd werd, was het voor Helma mogelijk om in nauwer contact te komen met het bovenzinnelijke. Haar eenzaamheid zorgde daarnaast voor een dieper begrip van de wereld. Het resultaat van dit bloeiende innerlijk leven was in haar romans te zien, die ‘bijna poëzie’ waren.

Na het verschijnen van dit artikel vonden meer geïnteresseerden hun weg naar de etage aan de Minervalaan in Amsterdam-Zuid waar Helma en Loeka woonden. Nog geen jaar later kon Loeka aan Gilles de Neve , directeur van Uitgeverij Contact, berichten dat ‘[e]nige nietszeggende regels van Clara Eggink, nl. die waar wij wonen en dat mijn moeder niet de trap af kan’ haar moeder en haarzelf veel last bezorgd hadden, ‘omdat er zoveel lieden, die zij ontelbare jaren geleden eens gekend heeft en die dit in de Telegraaf lazen, de trap op wilden klauteren om haar te zien totaan Christian Scientisten om haar gezondheid te bidden!’

Het waren echter vooral journalisten die hun weg naar het Amsterdamse bovenhuis vonden. Ze vonden er voldoende materiaal voor sensationele artikelen en er ontstond een stroom aan interviews en ‘human interest’-artikelen over Helma. Al die stukken deelden dezelfde thema’s. Ze verheerlijkten de invalide schrijfster, die in extreme isolatie en eenzaamheid tot een diepere kennis van de wereld kwam. ‘Zoals een oester verborgen groeit in de schelp,’ zo schreef bijvoorbeeld De Telegraaf in 1961, ‘waarboven de zee deint en golft, zo leeft Helma Wolf-Catz in haar eigen besloten omgeving, waarbinnen zij echter de klop van het leven beluistert die in haar talrijke romans doorklinkt’ Die verborgenheid betekende niet dat de schrijfster geen volwaardig leven leidde. ‘Verovert zij niet iedere dag haar eigen levensvolheid via de mysterieuze, ontembare kracht van haar geest en de warme ontvankelijkheid van haar open gemoed?’ Helma’s leven was zo veel rijker dan het was geweest als ze gezond was. Door namelijk van de jachtige wereld afgescheiden te zijn, werd ze daar niet door afgestompt, integendeel. Bepaalde geestelijke zintuigen konden zich zo juist beter ontwikkelen, en dat had dan weer positieve gevolgen voor haar kunstzinnige werk. Een Eindhovense verslaggever schreef dan ook: ‘Het heeft iets te maken met de intuïtie waarmee een blinde zijn weg vindt. Sommige functies komen niet aan bod. Andere vonden er baat bij zich des te subtieler te ontwikkelen.’ Hij vraagt zich zelfs af òf Helma wel gezond had willen zijn. ‘Misschien is het ziekbed voor Helma Wolf-Catz op die manier toch een genade geworden die ze niet voor het zogenaamde “volle leven” zou willen ruilen. Nu is ze een schrijfster van stemmingen en die zijn zeldzaam in onze letteren.’

Ook Helma’s relatie met Loeka bleek een dankbaar onderwerp voor journalisten. Zo verscheen er in 1963, ook weer in De Telegraaf, een interview met beide vrouwen onder de titel ‘Helma en Loeka – een hechte twee-eenheid’. In het artikel werd de nadruk gelegd op de innige relatie tussen moeder en dochter. ‘Loeka Wolf Catz, dochter van de schrijfster Helma Wolf-Catz, koos een leven vóór haar moeder. Zij heeft er nooit spijt van gehad.’ Uitgebreid werd in dit soort artikelen de vertrouwelijkheid tussen moeder en dochter weergegeven door liefkozende gesprekken tussen de twee te citeren. ‘Zo gaat het vaak tijdens het gesprek: ze prijzen elkaar. Ze kijken naar elkaar. Er is een verbond tussen deze twee mensen waarvan zij zelf nauwelijks de kracht beseffen.’

Van een soortgelijk interview uit 1966, afgenomen naar aanleiding van de toekenning van de ANWB-prijs aan Helma, is een bandopname bewaard gebleven. Uit het onbewerkte geluidsmateriaal is duidelijk op te maken dat de journaliste zich nauwelijks op het gesprek had voorbereid. Gaandeweg het twee uur durende gesprek, dat voornamelijk bestond uit vragen als ‘en is het al heel lang dat u, eh, zo bent?’ en ‘kunt u dan helemaal niet, eh, door het huis een beetje lopen of zo?’, klonk er steeds meer irritatie door in de stem van de ondervraagde auteur. Ze hield niet zo van dit soort gesprekken.

Het waren namelijk juist deze op sensatie gerichte interviews, die Helma Wolf-Catz liever niet gepubliceerd had gezien. Omdat de stukken meer aandacht schonken aan haar lichamelijke conditie en aan haar relatie met haar dochter dan aan de kwaliteit van haar romans, was de schrijfster niet zo ingenomen met deze plotseling toegenomen media-aandacht. Ze had de hoop dat er over haar werk meer serieuze kritische artikelen zouden verschijnen. Ook keek ze uit naar het letterkundig onderzoek dat naar haar werk verricht zou worden. Ironisch genoeg waren het echter juist die ‘human interest’-artikelen die Helma haar roem brachten. De korte, maar heftige ‘Helma-rage’ stoelde niet op de eerste plaats op het enthousiasme dat door haar romans werd opgewekt, maar eerder op de sensationele beschrijvingen van haar privéleven in de pers. Haar reputatie als een excentriek genie, als een magisch wezen dat, in volledige afzondering, verheven was boven de gewone wereld, sprak tot de verbeelding van het krantenlezend publiek. Het probleem was dat uit die interesse voor Helma’s privéleven niet zo snel een aanzet tot het lezen van haar romans bleek voort te komen.

Helma als boegbeeld van ‘onze werkelijke literatuur’

De wildgroei aan interviews met de excentrieke schrijfster van de Sydoniacyclus was niet de enige media-aandacht die Helma Wolf-Catz in de jaren zestig ontving. Ook haar literaire werk kon rekenen op tamelijk uitgebreide belangstelling van critici. Er verschenen zodoende veel recensies in kranten en tijdschriften.

Die recensies werden wel vaak geschreven door dezelfde auteurs. Een beperkte kring van Helma’s literaire vrienden publiceerde bij het verschijnen van elke nieuwe roman van haar hand een artikel. Zij schreven waarschijnlijk graag lovende recensies voor hun oude vriendin, omdat zij als gevolg van haar slechte gezondheid zelf geen reclame voor haar werk kon maken. Enkele van de door Helma voor haar uitgevers opgestelde lijsten van degenen die recensie-exemplaren van haar romans moesten ontvangen, zijn bewaard gebleven. Uit deze documenten blijkt dat het merendeel van de geadresseerden haar persoonlijke vrienden waren. Zo kregen schrijvers als Willem Brandt, Garmt Stuiveling, Marie-Cécile Moerdijk, Clara Eggink en Hans Warren steevast een exemplaar van elk nieuw verschenen boek. Deze letterkundigen bespraken het dan trouw in de kranten waaraan zij kritieken bijdroegen.

Omgekeerd was Helma overigens zeker bereid tot een wederdienst. In haar wekelijkse boekenrecensie in de Amersfoortse courant besprak ze de nieuw verschenen werken van haar letterkundige vrienden doorgaans zeer positief. De brieven die Helma naar aanleiding van die recensies van haar vrienden ontving, zijn verschillend van toon. Meestal betuigen de schrijvers haar hun dankbaarheid. Zo schreef schrijfster Clare Lennart (1899-1972) Helma naar aanleiding van haar bespreking van Vlinders tussen de stenen (1970): ‘Ik geloof dat niemand ooit zo mooi over mij heeft geschreven. […] Ik ben [er] echt heel erg blij mee.’ Ook schrijver en criticus Ab Visser (1913-1982) was dankbaar voor haar kritiek op zijn boek Het klooster van Sint Jurriaan (1974). ‘Hartelijk dank voor je artikel over St. Jurriaan. Het was een goed en mooi lang stuk. Misschien heb je me iets teveel geprezen, maar dat maken andere critici wel weer goed door mij af te kraken.’

Die neiging van Helma om boeken van vrienden ‘iets teveel’ te prijzen, schoot anderen dan weer in het verkeerde keelgat. Toen Helma in mei 1974 haar lovende recensies van het werk van haar penvriend Hans Warren uitgeknipt en naar hem opgestuurd had, ontving ze een briefkaartje van hem. ‘Vanmorgen ontving ik de knipsels […]. Ik zie wel dat het niet aan jou zal liggen als ik in 1975 de P.C. Hooftprijs en in 1976 de Nobelprijs niet krijg.’ Alleen bleek zij wel de enige die zo enthousiast over het besproken werk was. De boodschap was duidelijk: Warren wilde niet dat het zou lijken dat hij Helma verzocht had zijn werk op te hemelen.

Uit een bedankbrief die vertaler Ernst van Altena (1933-1999) in 1973 aan Helma schreef, is een gevoel van saamhorigheid op te maken dat typisch was binnen deze groep schrijvers. ‘Ik was ongelofelijk blij met je zorgvuldige kritiek […]. Je weet als ik dat mijn “bourgondische” taalgebruik volstrekt uit is bij ons literair vaticaan, we moeten allemaal kleine Nescio’tjes […] zijn en kitchensinkrealisme in zo dun mogelijke boeken viert hoogtij.’ Van Altena vertelde zijn vriendin dat hij wel wist dat zij ook ‘durfde uit te komen voor een verwante voorliefde voor “schone” taal’, net zoals dat ook in haar eigen romans naar voren kwam.

Ook andere schrijvers van Helma’s generatie deelden Van Altena’s negatieve mening over het werk van jongere auteurs. Zij gebruikten hun besprekingen van de romans van de zieke schrijfster graag als platform voor deze tijdskritiek. Met hun recensies zetten zij zich af tegen wat zij beschouwden als de waardeloze romans van de jongere generatie. Boeken als het populaire Ik Jan Cremer waren volgens hen gedoemd snel vergeten te worden. Helma’s romans daarentegen zouden, hoewel op dat moment nog weinig gelezen, eens worden beschouwd als de ware meesterwerken van de twintigste eeuw. ‘Als de rage van de niet allemaal even frisse best sellers is uitgewoed,’ zo luidde bijvoorbeeld een kenmerkende kritiek in het Eindhovens dagblad in 1964, ‘als het uitzicht op onze werkelijke literatuur opklaart, zal deze prestatie van Helma Wolf-Catz nog eens ontdekt kunnen worden als een monument dat ver uitsteekt boven veel mediocre produkten waarvan men nu de mond zo vol heeft.’ Een criticus voor het Nieuwsblad van het Noorden deed hier nog een schepje bovenop. Hij beschouwde Helma zelfs als ‘de belangrijkste Nederlandse romanschrijfster van onze tijd, met wie zich ook maar weinig mannelijke confraters kunnen meten.’ En dat wilde wat zeggen. De onderbouwing van deze opmerkelijke kwalificering nam dezelfde vorm aan als die van zijn Eindhovense collega: ‘Wanneer wij haar in alle opzichten onconventionele en ontraditionele, maar zo door en door menselijke kunst vergelijken met het mode-geschrijf (het woord literatuur wil mij niet uit de pen) van de brutalen en verwatenen, dan kunnen we niet anders dan dankbaar zijn, dat haar uitzonderlijk talent tot ontplooiing kon komen.’ De jongeren konden schreeuwen hoe ze wilden, ze konden niet tegen een ware kunstenaar als Helma Wolf-Catz op.

Op deze manier werden de moeilijk leesbare romans van Helma tot een symbool voor de ‘echte’ literatuur, zoals die zou moeten zijn. Het feit dat ze niet erg veel door het grote publiek gelezen werden, was een teken aan de wand van het Nederlandse literaire klimaat. ‘“Best sellers” in de commerciële zin’ zo beëindigde een recensent in 1961 zijn stuk, ‘levert Helma Wolf-Catz dan ook niet. Maar haar ivoren toren is niet zo potdicht dat ze niet graag zou zien dat haar romans “bestsellers” werden. Het zou tevens een fraaie overwinning zijn van de smaak van het boekenminnend publiek’

Hoe de verachte jongere generatie lezers over dit soort uitingen dacht, is op te maken uit een interview in de Haagse Post uit 1966. Dit stuk werd door de anonieme auteur voorzien van de volgende veelzeggende slotzinnen: ‘[Helma’s] werk, gekenmerkt door een oosters aandoende barokke schrijftrant en zware symboliek wordt door (meestal oudere) critici zeer geprezen. Willem Brandt en Marie Schmitz prijzen haar visionair schrijverschap en noemen haar een begenadigd kunstenares.’ De journalist, die zich blijkbaar niet tot de ‘oudere critici’ rekende, distantieerde zich met deze opmerkingen van de positieve beoordelingen van het werk van Helma die deze groep gewoon was te publiceren.

Desondanks schortte het in de pers in ieder geval niet aan positieve berichten over het talent en de romans van Helma Wolf-Catz. Of haar boeken daardoor meer gelezen werden, is nog maar de vraag. Mogelijk waren het juist deze goede recensies die de verkoop van Helma’s romans verder bemoeilijkten. De nadruk die door de recensenten op hun ‘hoog literaire’ gehalte werd gelegd, betekende namelijk niet dat ze daarmee aantrekkelijker werden voor het grote publiek. Daarnaast waren de werken zelf toch al niet gemakkelijk verkoopbaar.

Moeilijke boeken trokken weinig lezers

Dat Helma Wolf-Catz’ romans, ondanks de enthousiaste recensies, toch weinig gelezen werden, was onder meer aan de stijl van de boeken zelf te wijten. De manier van schrijven die de schrijfster na de oorlog ontwikkeld had, was in toenemende mate slecht leesbaar geworden. Sloten haar vooroorlogse romans zich nog aan bij de toen heersende realistische stijl, met haar romans uit de jaren vijftig had Helma hier al mee gebroken. In De droomgestalte (1954) en vooral De vreemde drift (1959) had ze gebruik gemaakt van symbolistische, soms bijna surrealistische verteltechnieken. De manier waarop ze in het laatstgenoemde boek de levens van twee in de klassieke oudheid levende personages zonder verdere uitleg naast die van twee mensen in het heden plaatste, was typerend voor haar latere romans. Door onderlinge verbanden te suggereren tussen verschillende locaties in tijd en plaats en tussen personages die op het oog niets met elkaar te maken hadden, probeerde Helma in haar teksten een andere werkelijkheid te beschrijven. Het resultaat was dat, op zeer associatieve wijze, verschillende gebeurtenissen in het leven werden geroepen waarvan de lezer vaak naar de betekenis en onderlinge samenhang moest gissen.

Deze methode van vertellen vond zijn hoogtepunt in haar Sydoniacyclus, die door critici getypeerd werd als een ‘roman fleuve’. Met deze Franse letterkundige term wordt een roman bedoeld, vaak in meerdere delen of in de vorm van een reeks, die het leven van een of meerdere personages beschrijft. Tegelijk worden ook de leefomgeving en tijdsperiode om die personen heen uitgebreid geschilderd. Daarbij worden dan vaak meerdere, op het eerste oog totaal verschillende verhaallijnen met elkaar verweven. Helma’s cyclus bevat vergelijkbare kenmerken. De zeven delen hebben onderling op zeer losse wijze verband met elkaar. Hoewel de reeks in principe in het contemporaine Parijs speelt, wijken enkele delen daar drastisch van af. Sommige van de romans, zoals Duizendbrand en Aardvuur, spelen zelfs in geheel andere historische periodes, die van de vijftiende eeuw of die van de Franse Revolutie. Andere boeken, zoals Luchtkristal, spelen op ver verwijderde geografische locaties, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten. Ook treden steeds weer nieuwe personen of nieuwe incarnaties van personen als hoofdpersonen op. Soms veranderen personages geleidelijk, terwijl in andere delen de vermeende voorouders van personages als dubbelgangers optreden. Deze eigenschappen maken de cyclus tot een serie die tegelijk een eenheid is, maar ook op een onsamenhangende, associatieve wijze is opgebouwd.

Waren de verhaallijnen in haar romans al ingewikkeld, Helma’s schrijfstijl maakte het er niet gemakkelijker op om haar boeken te lezen. De teksten vertoonden in de uiteindelijke gedrukte vorm namelijk nog duidelijk de sporen van de tijdrovende wijze waarop ze waren ontstaan. Ondanks het moeizame proces van schrijven en herschrijven bleef de eerste, haastig op papier gezette versie van de tekst duidelijk in het eindproduct doorschemeren. De romans uit de jaren zestig en begin jaren zeventig, geschreven op het hoogtepunt van Helma’s roem, zijn bijna nooit ingedeeld in hoofdstukken. Vaak ontbreekt zelfs een indeling in alinea’s. Zo ontstond een lange, ononderbroken tekst, waarin weinig rekening werd gehouden met lezersgemak. Bovendien was de gebruikte schrijfstijl ook niet bevorderlijk tot prettig lezen. De hardnekkige stijl- en spelfouten, de afwezigheid van leestekens en de opzettelijk archaïsche woordkeuze hebben verhinderd dat de romans een breed lezerspubliek vonden.

In de eerder genoemde besprekingen van Helma’s werk door bevriende schrijvers werden het associatieve karakter en de onsamenhangende schrijfstijl juist positief gewaardeerd. Haar manier van schrijven stond inderdaad als ‘vormeloos’ te boek. Slechts een enkele recensent was niet te spreken over de esthetische waarde van deze vormloosheid. De jonge criticus Kees Fens bijvoorbeeld, schreef in zijn verder positieve bespreking van de roman Onderstroom (1960), dat in dit boek ‘teveel aan de lezer [wordt] overgelaten. Vermoeden mag nooit in moeten raden ontaarden; lezen moet peilen blijven en geen springen worden. Het geheim mag niet tot mystificatie leiden.’ De stijl van het boek was volgens hem ‘los’ en ‘onsamenhangend’.

Anderen waren het oneens met dit oordeel. Die losse structuur hoefde geen negatieve kwalificatie te zijn. Zo schreef criticus Anne Wadman (1919-1997) in zijn recensie van de roman Rozerood (1966): ‘De formele vormloosheid van haar werk uit zich vooral in het ontbreken van iedere hoofdstuk-indeling en iedere formele geleding […]. Deze vormloosheid, die men ook als rapsodisch zou kunnen bestempelen, uit zich ook daar waar, voor zover de geledingen aanwezig zijn, deze verglijdend en soms verdoezeld zijn, met plotselinge, nauwelijks merkbare versnellingen. De soms wat onduidelijke, vage interpunctie (het ontbreken van vraagtekens b.v.) speelt hierin ook mee. De vormloosheid van de inhoud sluit daarin volkomen aan.’ Men had op deze manier de neiging stijl- en schrijffouten te beschrijven als deel van een ‘rapsodische’, dat wil zeggen van een dichterlijke, maar inhoudelijk onsamenhangende stijl. Hans Warren had een gelijke observatie gegeven in zijn recensie van de roman Diepzee (1960). Hierin had hij betoogd dat Helma’s teksten te beschouwen zijn als ‘dichterlijk proza’, een poëtische vorm van verhalende teksten, die de neiging had, de lezer te bedwelmen. Men moest zich in de tekst ‘onderdompelen’, om aan het einde van het boek weer boven te komen. ‘Men geeft er zich als lezer, onvoorwaardelijk en gefascineerd aan over – het effect van dit werk is dan ook bijna als van een vreemde droom waaruit men, als het boek “uit” is, ontwaakt. […] de lezer zal dit boek niet maar zo – uitgelezen! – wegleggen. Het obsedeert.’

Zo werden de lange, ononderbroken structuur van de tekst en de associatieve inhoud van Helma’s romans gezien als stijlelementen van ‘hoge’ literatuur. Die mocht namelijk wat moeilijker leesbaar zijn. Deze boeken waren ‘niet voor snelheidsmaniakken’ bedoeld, zoals Wadman in zijn recensie van de roman Rozerood opmerkte, ‘[maar] voor lezers die er behagen in scheppen steeds weer een paar regels of bladzijden terug te gaan, om iedere volzin van woord tot woord mee te maken en moeizaam hun weg te zoeken.’ De boeken waren leesvoer voor de doorgewinterde literatuurliefhebber, en niet voor de lezer van ‘bestsellers’.

De auteurs van deze recensies voedden dus bewust de opvatting dat Helma’s romans niet bedoeld waren voor de minder ervaren lezer. Het waren ‘moeilijke’ boeken die alleen langzaam en met veel moeite genoten konden worden. Ze beschreven haar werken kortom als ontoegankelijke meesterwerken, die een verademing waren na de gladde, gemakkelijk leesbare ‘bestsellers’. Die boeken, geschreven door hun minderwaardige opvolgers in literair Nederland, voldeden niet aan het ideaal van deze oudere recensenten.

De op deze manier opgebouwde reputatie, in combinatie met de toch al niet gemakkelijke romans, resulteerde in een zeer klein aantal lezers dat zich aan die boeken wilde wagen. Zo kon het gebeuren dat Helma Wolf-Catz’ roem als schrijfster, vooral gebaseerd op sensatieartikelen over haar privéleven, niet kon functioneren als publiciteit voor haar literaire werk. Door de grote isolatie waarin Helma en Loeka leefden, was het voor hen niet mogelijk een goed beeld van deze stand van zaken te krijgen. Toen de ‘Helma-rage’ in de jaren zeventig voorbij was en de literaire reputatie van de schrijfster onvermijdelijk afnam, merkte vooral zijzelf hier aanvankelijk weinig van. De langzaam maar zeker verminderende aandacht voor haar werk ging zo een tijd lang aan moeder en dochter voorbij.

Het einde van de roem

In 1968 vertrokken Helma en Loeka uit het bovenhuis in Amsterdam waar ze sinds 1951 samen hadden gewoond. Ze waren al jarenlang op zoek geweest naar een geschikt huis buiten de stad, maar hadden nu pas een plek kunnen vinden die te verenigen was met hun beperkte budget. Hun nieuwe woonplaats was Bussum, in het Gooi, waar Helma was opgegroeid. De oude villa met zijn hoge kamers en vele ramen was een betere leefomgeving voor de chronisch zieke schrijfster dan de kleine kamers aan de Minervalaan. Bovendien was er in de ruime tuin voldoende gelegenheid om naar buiten te gaan, wat een groot verschil maakte met het kleine balkon in Amsterdam.

Hoewel de levenskwaliteit van moeder en dochter door de verhuizing verbeterde, betekende hun nieuwe woonplaats niet dat het isolement dat ze in het oude huis gekend hadden, werd opgeheven, in tegendeel. Bussum was voor hun kleine groep oudere vrienden te ver verwijderd om regelmatig op bezoek te komen, en daarbuiten ontvingen de vrouwen toch al weinig. Het contact met vrienden en collega’s werd wel meer dan ooit per brief onderhouden. Met haar viltstiften schreef Helma honderden briefkaarten aan vrienden vol, terwijl Loeka aan de typemachine de zakenpost afhandelde. Per dag gingen zo altijd wel een aantal brieven de deur uit, maar de geadresseerden maakten altijd deel uit van een zeer beperkte kring. Hoewel dus intensief contact werd onderhouden met een klein gedeelte van de buitenwereld, verdiepte in feite de isolatie. Kennis van de buitenwereld drong daardoor steeds minder tot hen door.

Vanaf het begin van de jaren zeventig werd het voor Helma door haar ziekten steeds moeilijker om langere teksten te schrijven. Weliswaar kreeg ze, met hulp van Loeka, nog steeds haar wekelijkse recensies en artikelen voor de Amersfoortse Courant af, maar er verscheen nauwelijks nog omvangrijker werk van haar hand. In 1971 kwam De vrijheid is een nachtegaal in zilvergrijs uit. En hoewel het boek in de pers werd omschreven als haar ‘derde debuut’, zou het de laatste roman van haar zijn die werd uitgegeven.

Het werd voor Helma ook lastiger om een uitgever voor haar werk te vinden. In 1973 was de oprichter en directeur van Uitgeverij Contact overleden. Contact was de uitgeverij die sinds 1960 haar boeken had uitgegeven. Gilles de Neve (1904-1973) was in die periode een persoonlijke vriend van de twee vrouwen geworden, en hij was altijd blijven geloven in het werk van de schrijfster. Zijn opvolgers bij de uitgeverij bleken minder enthousiast, zeker nadat Contact in 1974 aan uitgeverij Bert Bakker werd verkocht.

In de jaren zeventig deed Loeka verwoede pogingen om het werk van haar moeder gedrukt of herdrukt te krijgen. De stapels afwijzingsbrieven getuigen van de omvang van Loeka’s pogingen en tegelijk van de snelheid waarmee Helma uit de mode was geraakt. De brief die Martin Ros, directeur van de Amsterdamse Arbeiderspers Loeka in 1973 schreef, is exemplarisch voor de houding van de uitgevers op dat moment. Ros kon niet ingaan op een voorstel om Helma’s jeugdherinneringen op te nemen in Privé Domein, omdat er in die reeks geen plaats was voor auteurs ‘die, door welke omstandigheden dan ook, geen ruime algemene bekendheid hebben of zich in een redelijke lezersdichtheid van hun werk mogen verheugen.’ Een schrijfster die alweer op haar retour was, bleek niet interessant voor uitgave.

Dat niet alleen uitgevers geen brood meer in Helma’s werk zagen, bewijst een brief van de VARA uit datzelfde jaar. De omroepvereniging had, ondanks een aanvankelijke enthousiaste reactie, afgezien van het idee voor een verfilming van Helma’s oorlogsroman De dreiging. ‘Een onzer regisseurs’, zo legde het hoofd van de afdeling drama aan Loeka uit, ‘was tot voor kort aan het zoeken naar een basis document uit de oorlog [voor verfilming], heeft dit plan voorlopig echter moeten opgeven ten voordele van een film-scenario […] geplaatst in het huidige tijdvak en van meer verstrooiende aard.’ Ook het idee voor een verfilming van het eerste deel van de Sydoniacyclus werd resoluut afgewezen, weliswaar ten faveure van een plan met dezelfde nautische thematiek. ‘Het plan om Diepzee als basis te gebruiken voor een tv-spel werd door een der onzen bezien en, met waardering voor de kwaliteit van het werk, verworpen omdat onze repertoire-plannen toch andere kant lijken op te gaan (een reeks over de binnenvaart).’

Misschien dat de twee vrouwen in deze periode nog wel eens moesten denken aan wat een vriend van Helma hen jaren eerder eens geschreven had. De schrijver Herluf van Lamsweerde (1900-1965), had toen namelijk aan haar geschreven over de tijdelijkheid van literaire roem. In een brief uit 1961 had hij zijn beschouwingen gegeven over de vergane glorie van de kort tevoren overleden criticus Dirk Coster (1887-1956). ‘Ik heb het altijd tragisch gevonden,’ zo schreef hij daarin, ‘hoe hij zijn roem overleefd heeft. Dat is heel wat erger dan nooit roem geoogst te hebben.’ Hij kon daar echter op dat moment nog aan toevoegen: ‘[Kees] Fens vertelde me van zijn bezoek aan jou. Hij heeft grote bewondering voor je. Terecht.’

Deels door Loeka’s beschermende invloed als secretaresse en censor en deels door de afzondering van het dorp waar ze nu woonden echter, drong de omvang van de vergetelheid echter nog niet tot Helma door. Daarnaast was het idee dat zij als schrijfster vergeten zou worden voor moeder noch dochter te begrijpen. Na de enthousiaste ontvangst die Helma’s werk in de jaren vijftig en zestig had gehad, en de vele superlatieven die daarbij door recensenten en journalisten waren gebruikt, was het voor hen moeilijk te bevatten dat het nu alweer voorbij zou zijn.

Aan het einde van de jaren zeventig was het verval van Helma Wolf-Catz’ literaire roem al ruimschoots ingezet. De ondertussen bijna tachtigjarige vrouw was daarnaast nog altijd ernstig ziek, waardoor ze constante verpleging nodig had. In de herfst van 1978 zorgden hevige ziekteaanvallen ervoor dat Helma nog verder verzwakte. De toestand was in januari 1979 zo kritiek, dat ze in het Diaconessenhuis te Naarden opgenomen moest worden. Loeka bleef dag en nacht aan haar moeders bed waken. Helma’s gezondheid ging nu snel achteruit. Op 22 januari overleed de schrijfster in het bijzijn van haar uitgeputte dochter.

Loeka keerde alleen terug naar het huis in Bussum. Ze besloot er nu alles aan te doen om het oeuvre van haar moeder weer onder de aandacht van het publiek te krijgen. Ze toog aan het werk om de nagelaten werken uitgegeven te krijgen. De Haagse uitgeverij Nijgh en Van Ditmar toonde zich bereid twee bundels te doen verschijnen. Loeka stelde eerst een bloemlezing samen uit Helma’s ongepubliceerde verhalen en romans, die in 1980 verscheen onder de titel De vrijheid roept de diepste slapers: romanfragmenten, verhalen en sprookjes. Dit boek werd een jaar later opgevolgd door Het doktershuis aan de Torenlaan: met herinneringen aan kunstenaars, waarin Helma’s onvoltooide herinneringen aan haar jeugd in Blaricum waren aangevuld met passages uit haar roman De dreiging en met Loeka’s persoonlijke herinneringen aan haar moeder.

De vrijheid roept de diepste slapers was niet de enige manier waarop er in het jaar 1980 hernieuwde aandacht kwam voor het werk van Helma Wolf-Catz. In juli nam Loeka, samen met Helma’s vrienden, de schrijvers Garmt Stuiveling (1907-1985) en Ad den Besten (1923-), deel aan een interview over haar moeder voor het literaire radioprogramma Literama. Dat gesprek werd ook in het bijbehorende Literama-blad gepubliceerd en er werd een Helma Wolf-Catz-maand opgenomen in de Literama Schrijvers Kalender van dat jaar. Daarin pronkten portretten, foto’s en een overzicht van het leven van de schrijfster tussen soortgelijke pagina’s over historische coryfeeën als Multatuli en Carry van Bruggen. Een laatste evenement in dit bescheiden ‘Helma Wolf-Catz-jaar’ was het verschijnen van een eerder gepubliceerd artikel over Louis Couperus als inleiding bij een Bulkboek-uitgave van diens novelle Noodlot.

Na haar werk als redacteur van haar moeders herinneringen nam Loeka een andere taak op zich. Haar moeder had al decennia eerder besloten dat haar biografie geschreven zou moeten worden, en dat Loeka de ideale persoon zou zijn om dat te doen. In het enige bewaard gebleven dagboek van Helma, bijgehouden in de jaren 1960 en 1961, komt dit idee al veelvuldig naar voren. De mogelijkheid dat Loeka de schrijver zou kunnen zijn van haar moeders biografie had daarin bijna obsessieve vormen aangenomen. In 1960 schreef ze daarin bijvoorbeeld: ‘En niemand anders mag mijn biografie schrijven omdat ze elke dag met mij was en mij kent – in gul kunstenaarsbestaan mens en moederzijn’. In 1969 had Loeka daarom ook al geprobeerd aan de wensen van haar moeder te voldoen. Ze had een korte levensbeschrijving van Helma geschreven voor de Ontmoetingen, een reeks dunne boekjes over Nederlandse en Vlaamse schrijvers die bij uitgeverij Desclée de Brouwer werden uitgebracht.

Het boekje maakt door zijn slordige opbouw, vele taal- en spelfouten en subjectieve schrijfwijze de indruk in haast geschreven te zijn en zal mogelijk een einde hebben gemaakt aan Helma’s vurige wens, door haar dochter vereeuwigd te worden. Hoe dan ook besloot Loeka tien jaar later niet opnieuw een biografie te schrijven. Deze keer zou ze haar eigen leven, samen met dat van haar moeder, als onderwerp voor een boek te nemen. Het werk aan dit boek over de getergde Helma, zoals Loeka haar vanaf de zijlijn meegemaakt had, nam veel tijd in beslag. Het ophalen van vele herinneringen had namelijk tot gevolg dat de biografe tijdens de eerste helft van de jaren tachtig meermaals in psychiatrische klinieken moest worden opgenomen. Kind in de schaduw verscheen uiteindelijk in 1985.

Loeka zou de rest van haar leven blijven vechten voor de instandhouding van de nagedachtenis van haar moeder, maar zou ondanks al haar werk moeten meemaken dat zelfs de naam Helma Wolf-Catz compleet vergeten werd. In 2008 overleed ze in Bussum. Ze werd naast haar moeder begraven. De nagelaten papieren van moeder en dochter werden gedoneerd aan het Literatuurmuseum in Den Haag. Hier liggen de onuitgegeven werken van beide vrouwen, naast handschriften en ontelbare brieven, te wachten op herontdekking.